Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/9255 BELEI
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
's-Gravenhage, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 13 augustus 1999 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend, waarbij is verzocht om subsidie voor het treffen van niet-ingrijpende voorzieningen aan zijn woning aan de [adres 1] te [gemeente A].
Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft verweerder op grond van de Verordening woninggebonden subsidies 1995 (hierna: de Verordening) de gevraagde subsidie toegekend.
2. Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft verweerder de subsidie voor het treffen van niet-ingrijpende voorzieningen definitief vastgesteld en onder meer bepaald dat het restant van de subsidie (75%) wordt uitbetaald eind september 2016. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3. Op 5 juli 2005 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) verweerder van advies gediend.
4. Bij besluit van 22 november 2005, verzonden op 23 november 2005, heeft verweerder, gedeeltelijk in overeenstemming met voornoemd advies, het besluit van 19 augustus 2004 herroepen in die zin, dat de restant-subsidie eind juni 2016 aan eiser zal worden uitbetaald. Voor het overige heeft verweerder voornoemd advies niet gevolgd.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 20 december 2005 beroep ingesteld.
5. Het beroep is op 23 januari 2007 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen en verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Veldman.
1. De commissie heeft in haar advies van 5 juli 2005 allereerst overwogen dat de onderhavige subsidie niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn van acht weken en dat de uitbetaling van de restant-subsidie derhalve eind juni 2016 zal moeten plaatsvinden. De commissie heeft in het kader van de toetsing van de hardheidsclausule evenwel overwogen dat de opgetreden vertraging van de gereedmelding het gevolg is van een geschil tussen twee private partijen waar de gemeente geheel buiten staat. Dit neemt niet weg dat de opzichter, die in dienst was van een door de gemeente geselecteerd architectenbureau, te weinig betrokkenheid heeft getoond. Bij de commissie is het beeld ontstaan dat een adequater toezicht op de bouwwerkzaamheden het betreffende geschil inzake de geleverde kozijnen had kunnen voorkomen dan wel in een eerder stadium tot een oplossing had kunnen brengen. Gelet hierop acht de commissie toepassing van de hardheids-clausule aangewezen en is geadviseerd het besluit van 19 augustus 2004 te herroepen in die zin dat de restant-subsidie eind juni 2013 zal worden uitbetaald.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voornoemd advies van de commissie gedeeltelijk gevolgd en het primaire besluit van 19 augustus 2004 herroepen in die zin dat de uitbetaling van de restant-subsidie eind juni 2016 zal plaatsvinden. Verweerder ziet, in afwijking van voornoemd advies, geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De opgetreden vertraging van drie jaar was het gevolg van een geschil tussen twee private partijen, waar de gemeente geheel buiten stond. De gemeente begeleidt de huiseigenaren weliswaar bij de keuze van de aannemer, maar de aannemer en de architect worden niet aangewezen door de gemeente. De Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE) bepaalt welke aannemer de werkzaamheden mag uitvoeren en welke architect eventueel de directievoering verricht. Vervolgens tekenen de huiseigenaren het contract met de aannemer, aldus verweerder.
3. Eiser heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule omdat drie jaar vertraging is ontstaan als gevolg van een geschil over het type kozijnen dat geplaatst moest worden. Hij stelt zich op het standpunt dat hij geen inspraak had bij de keuze van de aannemer omdat deze is gekozen door de gemeente. Bovendien was in zijn geval geen sprake van een actieve VvE.
4.1 Ingevolge artikel 2.9, vierde lid, van de Verordening dient de subsidieontvanger de gereedmelding terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 3 jaar na het verlenen van de subsidie in.
4.2 Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, neemt verweerder binnen acht weken na ontvangst van de financiële eindafrekening een besluit op het verzoek tot vaststelling en betaling van de subsidie.
4.3 Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, van de Verordening wordt de subsidie niet-ingrijpende voorzieningen slechts uitbetaald indien de eigenaar tot aan het moment van uitbetaling, naar het oordeel van verweerder, de woning in voldoende mate onderhoudt.
4.4 Ingevolge artikel 4.10, tweede lid, van de Verordening wordt het restant van de subsidie-op-termijn (75%) uitbetaald aan het einde van het lopende kwartaal waarin een termijn van 12 jaren na de vaststelling van de subsidie eindigt.
4.5 Op grond van artikel 15.3 van de Verordening kan verweerder afwijken van het bepaalde in deze verordening, indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in deze verordening naar het oordeel van verweerder zou leiden tot een onredelijke beslissing.
5.1 Vaststaat dat eiser eerst op 24 maart 2004 bij verweerder een gereed-melding heeft ingediend en dat verweerder bij besluit van 19 augustus 2004 de subsidie definitief heeft vastgesteld.
5.2 Nu de subsidie niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat de uitbetaling van de restant-subsidie eerder moet plaatsvinden en wel eind juni 2016.
5.3 De rechtbank overweegt met betrekking tot de hardheidsclausule als volgt. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de gemeente zich beperkt tot begeleiding van huiseigenaren bij de keuze van de aannemer en dat de VvE bepaalt welke aannemer de werkzaamheden mag uitvoeren en welke architect eventueel de directievoering verricht. Eiser heeft het standpunt van verweerder, dat de VvE waartoe eisers woning behoort de keuze heeft gemaakt voor de betreffende aannemer en de architect, alsmede het feit dat de betreffende huiseigenaren vervolgens het contract met de aannemer hebben ondertekend, niet betwist. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder dat de begeleiding door de gemeente eindigt op het moment dat de huiseigenaar de offerte van de aannemer ondertekent. Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de folder 'Particuliere Woningverbetering: nu doen, jarenlang plezier', die vrij verkrijgbaar was voor huiseigenaren bij Woningbeheer. In deze folder wordt voorlichting gegeven met betrekking tot particuliere woningverbetering (hierna: PWV) en de rol van de gemeente daarbij. Voorts is uiteengezet dat er voorlichtingsbijeenkomsten voor huiseigenaren zijn gehouden. Eiser stelt dat hij, tot het moment van toezending daarvan door de rechtbank, niet bekend was met voornoemde folder. De rechtbank overweegt in dit kader dat de informatievoorziening aan huiseigenaren door verweerder afdoende is geweest. Eiser had zich, voor zover bij hem onduidelijkheid bestond over het PWV-traject en de rol van de gemeente daarin, via Woningbeheer dan wel het directievoerend architectenbureau Asemgeest & Westerwoudt ter zake kunnen laten informeren.
Voor zover eiser ter zitting naar voren heeft gebracht dat de vertraging mede is veroorzaakt door de bouwopzichter die geen toezicht heeft gehouden, overweegt de rechtbank dat - voor zover daarvan sprake is geweest - verweerder hiertoe geen verantwoordelijkheid draagt. De opzichter is immers werkzaam (geweest) voor het door de VvE gekozen architectenbureau [architectenbureau].
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat de vertraging in de verbouwing niet in zijn invloedssfeer heeft gelegen, nu sprake is geweest van een geschil tussen private partijen. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is bijzondere omstandigheden op grond waarvan toepassing gegeven diende te worden aan de hardheidsclausule.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.