Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg.nr. AWB 06/6652 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:54
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Commandant Herstelcompagnie [locatie], verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1.Op 13 oktober 2005 heeft verweerder een omtrent eiser, sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht, een beoordeling vastgesteld.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 25 november 2005 en van gronden voorzien bij brief van 25 januari 2006 bij verweerder bezwaar gemaakt.
2. Bij brief van 10 augustus 2006 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op voornoemd bezwaar.
1.1 Bij brief van 22 augustus 2006 heeft verweerder de rechtbank desgevraagd medegedeeld dat de termijn waarbinnen in de bezwaarprocedure een beslissing had moeten worden genomen inderdaad is overschreden. De oorzaak hiervan was met name het feit dat er aanvullende verklaringen moesten worden opgevraagd, die hebben geleid tot een nieuw onderzoek naar de feiten en omstandigheden. Voorts is medegedeeld dat de beslissing op bezwaar binnen zes weken na dagtekening van dit schrijven zal worden genomen.
1.2 Bij brief van 29 september 2006 heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat, in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in de brief van 22 augustus 2006, de beslistermijn nog niet is verstreken. Gelet op het bepaalde in artikel 3, derde en vierde lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931 (hierna: MAW) bedraagt de beslistermijn, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, zes maanden, indien belanghebbenden, getuigen of deskundigen zich om redenen van dienst in het buitenland bevinden. Deze termijn kan bovendien met tweemaal drie maanden worden verlengd.
De tweede beoordelaar, tevens verweerder, is uitgezonden naar Afghanistan en het is absoluut noodzakelijk om hem aanvullende informatie te vragen.
Verweerder meent dat hij tot 25 januari 2007 de tijd heeft om een beslissing op bezwaar te nemen.
1.3 Bij brief van 11 oktober 2006 heeft eiser de rechtbank medegedeeld dat inmiddels negen maanden zijn verstreken en dat eiser nimmer kenbaar is gemaakt dat langere tijd nodig was om bedoelde getuige te horen. Deze getuige was in de betreffende periode vele maanden ter beschikking om vragen te beantwoorden. Indien verweerder zich in eerste instantie aan de termijnen had gehouden, had bedoelde getuige normaal kunnen worden gehoord.
1.4 Bij brief van 7 november 2006 heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd medegedeeld dat de tweede beoordelaar inderdaad een tijd ter beschikking heeft gestaan om aanvullende vragen te beantwoorden. De toenmalige behandelaar van het dossier heeft daar destijds niet adequaat op gereageerd. Op het moment dat deze gemachtigde het dossier heeft overgenomen, was tweede beoordelaar reeds met uitzending. Inmiddels zijn aan de tweede beoordelaar vragen gesteld, maar er is niet met zekerheid te stellen wanneer nader bericht zal worden ontvangen, aldus de gemachtigde van verweerder.
2.1 Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt beslist binnen zes weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld, binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2.2 Artikel 3 van de MAW luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. (...)
2. (...)
3. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedraagt de beslistermijn zes maanden, indien een of meer belanghebbenden, getuigen of deskundigen zich om redenen van dienst buiten Nederland bevinden.
4. Indien dringende redenen van operationele aard verhinderen dat binnen de in het derde lid bedoelde termijn wordt beslist, kan deze termijn ten hoogste twee keer met drie maanden worden verlengd.
2.3 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijkgesteld. Een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
3. De rechtbank stelt vast dat de termijn waarbinnen door verweerder op het bezwaar van eiser had moeten worden beslist inmiddels ruimschoots is overschreden. Overwogen wordt dat het bepaalde in artikel 3, derde en vierde lid, van de MAW in het onderhavige geval toepassing mist. De in de brief van 11 oktober 2006 van eiser vermelde omstandigheid dat hem niet kenbaar is gemaakt dat de tweede beoordelaar diende te worden gehoord is door de gemachtigde van verweerder niet weersproken. Evenmin is eiser er van in kennis gesteld dat de termijn vanwege dringende redenen van operationele aard verlengd diende te worden. Bovendien heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat de tweede beoordelaar een tijd ter beschikking heeft gestaan om te kunnen worden gehoord als getuige. Dat van de zijde van verweerder in dit kader niet adequaat is gereageerd en dat vervolgens de situatie is ontstaan dat de tweede beoordelaar vanwege diens uitzending niet gemakkelijk kan worden gehoord dient voor rekening van verweerder te komen.
4. Het beroep is daarom kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op bezwaar dient te worden vernietigd. De rechtbank zal een termijn van vier weken bepalen waarbinnen verweerder alsnog dient te beslissen op het bezwaar.
5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor van 0,25).
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaar;
draagt verweerder op binnen vier weken na verzending van deze uitspraak alsnog te beslissen op het bezwaar van eiser;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 80,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
gelast dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 141,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C. Fetter en in het openbaar uitgesproken op
19 januari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse-van Rossum