Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiseres, geboren op [gebortedatum] 1974, van Kameroense nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 23 november 2001 heeft eiseres per brief en op 21 april 2002 door middel van een aanvraagformulier een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 23 april 2002 heeft verweerder aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij ongedateerde brief, door verweerder ontvangen op 2 mei 2002, heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Op 31 maart 2003 heeft verweerder wederom aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiseres heeft geen zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 9 mei 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 6 juni 2003 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 13 december 2004 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat het besluit van 9 mei 2003 is ingetrokken. Bij brief van 14 december 2004 heeft eiseres het beroep ingetrokken.
Op 2 juni 2005 heeft verweerder aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag opnieuw af te wijzen. Bij brief van 30 juni 2005 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 8 augustus 2005 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen.
3. Bij beroepschrift van 30 augustus 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 11 oktober 2005. Op 18 oktober 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 17 maart 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brieven van 17 maart 2006 en 20 maart 2006 heeft eiseres haar standpunt nog nader onderbouwd.
4. Bij faxbericht van 13 juni 2006 heeft de rechtbank aan verweerder vragen gesteld.
Bij faxbericht van 30 juni 2006 heeft verweerder de antwoorden op deze vragen ingezonden.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiseres heeft op 2 november 2001 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 5 november 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. De hierop volgende procedure is geëindigd bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 november 2001, waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
2. Bij brief van 15 december 2003 heeft verweerder met betrekking tot de gezondheidstoestand van eiseres verzocht om een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). Bij brief van 22 juni 2004 heeft het BMA aan verweerder advies uitgebracht.
3. Bij brief van 29 februari 2005 heeft verweerder nogmaals verzocht om een advies van het BMA met betrekking tot de gezondheidstoestand van eiseres. Hierbij heeft verweerder het BMA onder meer verzocht om te bepalen of er sprake is van een medische noodsituatie om te kunnen beoordelen of verwijdering van eiseres uit Nederland schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tot gevolg heeft.
4. Bij brief van 20 april 2005 heeft het BMA aan verweerder het gevraagde advies uitgebracht. In dit advies heeft het BMA -onder meer- vermeld dat eiseres bekend is met een HIV-infectie. Het aantal afweercellen is verlaagd, de hoeveelheid virusdeeltjes in het bloed is niet ernstig verhoogd. In 2004 had eiseres twee maal een lymfklierontsteking. Eiseres krijgt antibiotica. Er bestaat een indicatie voor anti-retrovirale medicatie maar eiseres heeft hieraan nog niet willen beginnen. Zij wordt gecontroleerd door een internist. Uitgaande van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in het land van herkomst/land van eventuele verwijdering, concludeert het BMA dat er onvoldoende zekerheid betreffende voldoende noodzakelijke behandelmogelijkheden in Kameroen aanwezig is. Er worden verschillende klinieken genoemd te Douala en Yaoundé waar behandeling van HIV/AIDS in wisselende mate beschikbaar is. Met name de continue beschikbaarheid van anti-retrovirale middelen wisselt in de loop der tijd. Ook blijkt uit de laatste informatie dat continue beschikbaarheid van deze medicatie snel kan wisselen en dus niet betrouwbaar is en daarmee is er onvoldoende zekerheid betreffende de voldoende noodzakelijke behandelmogelijkheden. Hoewel de kans niet groot is, is het ontstaan van een medische noodsituatie als gevolg van staken van de medicatie niet uitgesloten omdat een levensbedreigende infectie kan optreden. Eiseres heeft weliswaar een ongeneeslijke ziekte, maar bevindt zich niet in een levensbedreigend stadium daarvan. Tenslotte is in het advies opgenomen dat het BMA voor het advies informatie heeft opgevraagd en - op 18 maart 2005 - ontvangen van dr. J. Veenstra, internist in het [naam ziekenhuis] Ziekenhuis te [plaatsnaam].
Eiseres heeft bij haar aanvraag van 2 november 2001 een asielrelaas naar voren gebracht. De rechtbank verwijst voor de weergave van dit relaas naar bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem. Eiseres heeft in aanvulling op dat relaas bij de onderhavige aanvraag het volgende naar voren gebracht.
Eiseres is op 1 oktober 2001 verkracht door meerdere politiemannen. Zij heeft hierover tijdens haar eerste asielprocedure niets verteld, omdat zij bang was en zich schaamde.
Eiseres is ook in de periode 1997 tot en met 1999 verschillende keren gearresteerd door de politie. Met hulp van de kerk is zij steeds vrijgekomen.
Eiseres heeft bij de onderhavige aanvraag de volgende documenten overgelegd:
- Van het internet afkomstige informatie over de arrestatie en de gevangenisstraf van [naam].
- Een kopie van een huwelijksakte van het huwelijk tussen [naam] en [naam], alsmede meerdere stukken ter onderbouwing van dit huwelijk.
- Een brief van Human Rights Defence Group te Kameroen van 10 september 2001.
- Een kopie van een arrestatiebevel van 26 juli 1997.
- Een kopie van en een brief van Liberty Law Firm te Yaoundé van 12 oktober 2001.
Voorts heeft eiseres tijdens de besluitvormingsfase nog de volgende stukken in het geding gebracht:
- Een brief met bijlage van de internist dr. J. Veenstra, voornoemd, van 11 februari 2004, gericht aan de gemachtigde van eiseres.
- Een brief met bijlagen van de internist dr. J. Veenstra, voornoemd, van 19 juli 2005, gericht aan de gemachtigde van eiseres.
1.1 Verweerder stelt zich - samengevat - op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Verweerder hecht geen geloof aan de verklaringen van eiseres omtrent de verkrachting van
1 oktober 2001 en de arrestaties, onder meer omdat eiseres geen verschoonbare reden heeft gegeven waarom zij eerst in het nader gehoor van 27 november 2002, en niet in haar eerste asielprocedure, gewag heeft gemaakt van deze gebeurtenissen.
Met betrekking tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd over haar echtgenoot verwijst verweerder naar hogergenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem. Het asielrelaas is in die uitspraak onvoldoende zwaarwegend geacht voor een geslaagd beroep op de a-grond dan wel de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Eiseres heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden.
Voorts is de omstandigheid dat eiseres lijdt aan een HIV-infectie en dat zij medicatie krijgt ter voorkoming van een opportunistische longinfectie geen feit waardoor uitzetting schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Uit het rapport van het BMA van 20 april 2005 blijkt dat weliswaar sprake is van een ongeneeslijke ziekte, maar dat eiseres zich niet in een levensbedreigende fase daarvan bevindt. Eiseres heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zouden moeten leiden tot de conclusie dat het rapport van 20 april 2005 van het BMA onvolledig is dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De bij brief van 19 juli 2005 overgelegde medische informatie leidt niet tot het oordeel dat aan het BMA een nieuw advies moet worden gevraagd. Immers, in het advies van 20 april 2005 is de medische toestand van eiseres reeds beoordeeld aan de hand van zeer recente informatie afkomstig van de behandelaars, terwijl uit de overgelegde informatie van 19 juli 2005 niet kan worden afgeleid dat de gezondheidssituatie van eiseres daarna is verslechterd.
1.2 In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende benadrukt respectievelijk aangevoerd. Er is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden bij de a- en de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het EVRM wegens medische omstandigheden zijn er evenmin nova. Er is voorts geen sprake van bijzondere omstandigheden waardoor artikel 4:6 Awb niet mag worden tegengeworpen, nu eiseres geen gegrond beroep op artikel 3 van het EVRM toekomt.
1.3 In de antwoorden op de door de rechtbank gestelde schriftelijke vragen en ter zitting van 10 juli 2006 heeft verweerder zijn standpunt met betrekking tot de medische omstandigheden van eiseres en het in dit kader gedane beroep op artikel 3 van het EVRM nader toegelicht.
De handelwijze van verweerder bij een beroep op artikel 3 van het EVRM in verband met medische omstandigheden is neergelegd in werkinstructie nr. 2003/19 (AUB) van 16 september 2003, die door verweerder is overgelegd. Het hierin genoemde nog op te stellen Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) en het door het BMA op te stellen ambtsbericht zijn tot op heden nog niet tot stand gekomen.
Uit relevante jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt volgens verweerder dat er voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM in ieder geval sprake moet zijn van een ziekte die een vergevorderde of terminale fase heeft bereikt. Indien dat zo is dient in het verlengde daarvan te worden beoordeeld of er zicht bestaat op medische zorg of steun van de familie in het land van herkomst. De Afdelingsjurisprudentie is in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM. Het BMA heeft op vraag 6a geantwoord dat eiseres zich niet in een levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt, zodat geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om een aanvullend advies aan het BMA te vragen naar aanleiding van de brief van de internist Veenstra van 19 juli 2005. De brief heeft geen wezenlijk andere inhoud dan de eerdere informatie waarop het BMA-advies is gestoeld.
2.1 Eiseres heeft in beroep - samengevat - aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Het asielrelaas van eiseres moet geloofwaardig worden geacht. Het kan eiseres niet worden aangerekend dat zij in eerste instantie geen volledige openheid van zaken heeft gegeven, nu zij net uit Kameroen was gekomen en het om afschuwelijke gebeurtenissen ging waarover het moeilijk is om te praten.
Wat betreft het huwelijk met [..] en de daarmee samenhangende problemen en vrees verwijst eiseres naar de zienswijze.
Met betrekking tot de medische gesteldheid en de betekenis van artikel 3 van het EVRM in dat kader heeft eiseres naar voren gebracht dat het BMA-rapport van 20 april 2005 achterhaald is, omdat zij toen nog niet aan de anti-retrovirale medicatie was begonnen. Inmiddels is ze daarmee wel begonnen, omdat er een duidelijke daling van de cellulaire afweer is opgetreden. Eiseres heeft hierbij nogmaals de brieven van dr. J. Veenstra, voornoemd, van 18 maart 2005 en 19 juli 2005 overgelegd. Het antwoord van het BMA over de medische noodsituatie heeft betrekking op de situatie van toen, kort daarna is de situatie veranderd. Nu eiseres met de medicatie is gestart, zal zij de rest van haar leven van deze medicatie afhankelijk blijven. Gelet hierop is er sprake van een acute medische noodsituatie en is uitzetting naar Kameroen in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft hierbij verwezen naar het arrest van het EHRM in de zaak D. tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM van 2 mei 1997, 146/1996/767/96; NJ 1998, 582; “St. Kitts”). De situatie van eiseres is onveranderd sedert de zomer van 2005. Haar internist heeft medegedeeld dat indien eiseres zou stoppen met de medicijnen dit op korte termijn haar dood betekent, omdat zij dan bij de minste of geringste infectie zal overlijden. Eiseres heeft in het verleden al meerdere infecties gehad.
2.2 Ter zitting heeft eiseres nog naar voren gebracht dat het arrestatiebevel de reden was voor de inval op 1 oktober 2001. Haar moeder had het arrestatiebevel ontvangen en heeft het aan eiseres doen toekomen. Voorts heeft zij aangevoerd dat als zij stopt met de retrovirale medicatie er een levensbedreigende situatie op korte termijn ontstaat. Elke infectie is bij stopzetting van de medicatie fataal. Er is derhalve voldaan aan de criteria van “St. Kitts”. Er is in dit arrest geen sprake van cumulatieve criteria. Het gaat erom of iemand bij uitzetting in een levensbedreigende of onmenselijke situatie terechtkomt. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door niet opnieuw advies te vragen aan het BMA naar aanleiding van de nieuwe medische informatie.
1.1 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), zoals onder meer tot uitdrukking gebracht in haar uitspraak van 3 april 2003 (JV 2003/219), blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak, ook geldt voor de rechtspraak.
Dit betekent dat buiten de toepassing van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, een zelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd.
Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank derhalve los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Blijkens de jurisprudentie van de AbRS moeten daaronder worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
1.2 De AbRS heeft, onder meer in haar uitspraken van 5 maart 2002 (JV 2002/125) en 18 december 2002 (200205538/1, LJN AR3943), overwogen dat de vreemdeling die om bescherming vraagt, zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een reëel risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel moet voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke ertoe dienen de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (arrest van het EHRM van 19 februari 1998 inzake Bahaddar (JV 1998/45)). Artikel 4:6 van de Awb vormt een dergelijke in het nationale recht neergelegde procedureregel. Uit de jurisprudentie van de AbRS volgt dat de hiervoor weergegeven mogelijkheid om voorbij te zien aan een nationale procedureregel zeer restrictief dient te worden toegepast; alleen in een geval waarbij niet in geschil was dat bij uitzetting naar het land van herkomst artikel 3 van het EVRM evident zou worden geschonden, heeft de AbRS geoordeeld dat sprake was van een bijzondere omstandigheid (in haar uitspraak van 24 april 2003, JV 2003, 280). De rechtbank leidt uit de rechtspraak van het EHRM (onder meer het arrest van het EHRM inzake N vs Finland van 26 juli 2005, gepubliceerd in onder meer JV 2005, 306) af dat het EHRM, althans voor haar eigen oordeelsvorming, een minder restrictieve benadering voorstaat wat betreft het betrekken van nieuwe feiten en omstandigheden in de lopende procedure. Het EHRM vergaart in voorkomende gevallen zelf bewijs ten behoeve van de te nemen beslissing en betrekt dat bewijs bij haar oordeel. Dit verschil in benadering kan leiden tot een verschil in uitkomst.
De rechtbank is, gelet op de rechtspraak van het EHRM, van oordeel dat de vreemdeling die om bescherming vraagt in beginsel dient te voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder artikel 4:6 van de Vw 2000, doch dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden de noodzaak kan bestaan om deze regels niet tegen te werpen, en dat deze mogelijkheid niet dusdanig restrictief dient te worden toegepast dat van dergelijke bijzondere omstandigheden slechts sprake kan zijn in geval van een ook naar het oordeel van verweerder evidente dreiging van schending van artikel 3 van het EVRM.
3. Toegepast op de onderhavige zaak brengen deze beginselen en uitgangspunten de rechtbank tot de volgende overwegingen en het volgende oordeel.
4. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige aanvraag van eiseres dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Aan de orde is derhalve allereerst de vraag of eiseres aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
5. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres bij de onderhavige aanvraag overgelegde stukken, alsmede de bij deze aanvraag afgelegde verklaring inzake de verkrachting en de arrestaties, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in bovengenoemde zin.
Met de overgelegde huwelijksakte en de overige stukken die betrekking hebben op het huwelijk van eiseres en [naam] (hierna: [naam]), alsmede de overgelegde en van het internet afkomstige informatie over de arrestatie en de gevangenisstraf van deze [naam], is kennelijk beoogd het huwelijk met [naam] alsmede de arrestatie en de gevangenisstraf van [naam] te onderbouwen. Verweerder is in het besluit van 5 november 2001 bij zijn beoordeling van het asielrelaas evenwel van de geloofwaardigheid van dit huwelijk, genoemde arrestatie en de gevangenisstraf uitgegaan. Deze stukken kunnen dan ook niet afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Het door eiseres overgelegde arrestatiebevel dateert uit 1997 en betreft derhalve een document van vóór het besluit van 5 november 2001. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verduidelijkt dat zij dit bevel via haar moeder heeft ontvangen. Niet is echter duidelijk geworden hoe de moeder van eiseres aan dit bevel is gekomen zoveel jaren na de uitvaardiging ervan, terwijl evenmin is gebleken dat eiseres niet eerder over dit stuk kon beschikken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het arrestatiebevel geen novum is, nu niet is gebleken dat dit bevel niet voor het nemen van het besluit van 5 november 2001 kon, en ook, gelet op artikel 31, eerste lid, behoorde te worden overgelegd.
Eiseres heeft tijdens het nader gehoor in het kader van de onderhavige aanvraag voorts naar voren gebracht dat zij in de periode van 1997 tot en met 1999 verschillende keren is gearresteerd door de politie. Ook dit gestelde feit is naar het oordeel van de rechtbank geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Eiseres heeft tijdens de vorige procedure die heeft geleid tot het besluit van 5 november 2001 niet gesproken over deze arrestaties. In het nader gehoor van 4 november 2001 is aan eiseres gevraagd of zij na 1997 nog andere problemen heeft ondervonden naast de belaging in 2000 en 2001. Daarop heeft zij geantwoord dat zij altijd problemen heeft gehad vanwege haar man en dat zij rustiger leeft sinds het is gelukt haar naam te veranderen. Zij heeft verklaard dat zij alleen die problemen in 2000 en 2001 heeft ondervonden en verder niets. De rechtbank is niet gebleken van redenen waarom eiseres niet tijdens dat nader gehoor van de gestelde arrestaties in de periode 1997 tot en met 1999 melding heeft kunnen maken. Gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 had eiseres de gestelde arrestaties tijdens de eerste procedure naar voren moeten brengen.
Eiseres heeft voorts tijdens het nader gehoor bij de onderhavige aanvraag naar voren gebracht dat zij op 1 oktober 2001 is verkracht door meerdere politiemannen. Eiseres heeft hierbij opgemerkt dat zij tijdens haar eerste asielprocedure hierover niets heeft verteld, omdat zij bang was en zich schaamde.
Het rapport van het nader gehoor in de eerdere procedure biedt geen grond voor het oordeel dat eiseres niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om over alles te verklaren, of dat zij daartoe onvoldoende in staat was. Uit de omstandigheid dat eiseres in de eerdere procedure door een mannelijke contactambtenaar is gehoord in het bijzijn van een mannelijke tolk kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij over de genoemde gebeurtenissen niet kon verklaren. De rechtbank acht daartoe van belang dat eiseres bij de onderhavige aanvraag eveneens door een mannelijke contactambtenaar is gehoord, terwijl dit haar toen klaarblijkelijk niet heeft belemmerd een verklaring over de verkrachting af te leggen. Bovendien heeft eiseres tijdens de eerste procedure wel melding gemaakt van de omstandigheid dat zij op de bewuste datum door de politiemannen is aangerand. De rechtbank merkt op dat zij begrijpt dat het moeilijk kan zijn om over dergelijke gebeurtenissen te spreken, maar dat zij niet inziet dat eiseres wel in staat was over de aanranding, maar niet - hoe summier ook - over de verkrachting te spreken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres de gestelde verkrachting vóór het nemen van het besluit van 5 november 2001 naar voren had kunnen, en, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 ook had moeten brengen.
6. De rechtbank heeft, waar het gaat om het relaas van eiseres en met inachtneming van de in overweging V.1.2 neergelegde maatstaf, in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen bijzondere feiten of omstandigheden aangetroffen die ertoe nopen dat artikel 4:6 van de Awb niet dient te worden toegepast.
7. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake waar het gaat om het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM vanwege de medische situatie van eiseres.
Uit het besluit van 5 november 2001, waarbij de eerdere aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, blijkt niet dat de gezondheidssituatie van eiseres bij de beoordeling van de aanvraag is betrokken. Ten tijde van die eerdere beschikking van 5 november 2001 was ook nog geen sprake van een gediagnosticeerde HIV-infectie. De diagnose dat eiseres een HIV-infectie heeft is dus een feit van na de eerdere rechtens onaantastbare beschikking. Gelet op het BMA-advies van 20 april 2005, alsmede op de door eiseres in de onderhavige procedure overgelegde brief van de internist dr. J. Veenstra van 19 juli 2005, met bijlagen, waaruit blijkt dat eiseres een HIV-I infectie heeft en is begonnen met antiretrovirale therapie, is niet op voorhand uitgesloten dat de medische situatie van eiseres kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Het betreft hier immers een ernstige ziekte, waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat deze bij uitzetting naar het land van herkomst niet kan leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
8. Nu het niet op voorhand uitgesloten is dat genoemde medische feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust, en verweerder in het bestreden besluit de aanvraag op dit punt inhoudelijk heeft beoordeeld, dient de rechtbank tenslotte te beoordelen of het bestreden besluit op dit punt, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
9. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
10. Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
11. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
11.1 Ter zitting van 10 juli 2006 is naast de onderhavige zaak een tweetal andere zaken behandeld waarin HIV/AIDS en artikel 3 van het EVRM centraal stonden. De rechtbank heeft in voorbereiding op deze zitting aan verweerder een aantal zaaksoverstijgende vragen voorgelegd, alsmede hem een aantal op de individuele zaken betrekking hebbende vragen gesteld. Ter zitting is onder meer aan de orde geweest hoe de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot medische problematiek en artikel 3 van het EVRM moet worden gelezen en of het EHRM in bedoelde rechtspraak cumulatieve dan wel alternatieve criteria heeft geformuleerd.
11.2 De rechtbank leest de rechtspraak van het EHRM niet zo dat daaruit zou volgen dat het Hof eens en voor altijd maatstaven heeft geformuleerd met betrekking tot de vraag naar hetgeen in het kader van artikel 3 van het EVRM van een lidstaat nog wel dan wel niet meer kan worden aanvaard.
Daarvoor lijken de beslissingen van het EHRM te zeer op de in die zaken relevante bijzonderheden zelf toegesneden, en is de formulering van de dragende overwegingen in sommige opzichten ook niet eenduidig genoeg. In dit kader wijst de rechtbank er op dat in het arrest Arcila Henao tegen Nederland (EHRM van 24 juni 2003, 13699/03; JV 2004/126) is overwogen dat “it does not appear that the applicant’s illness has attained an advanced or terminal stage, or (markering rb) that he has no prospect of medical care or family support in his country of origin”, een formulering die in de aan deze uitspraak voorafgegane noch in de daarop gevolgde arresten op dit gebied voorkomt. Wel merkt de rechtbank op dat uit de reeks relevante uitspraken van het EHRM volgt dat het aspect “vergevorderd dan wel terminaal stadium van een ziekte” een belangrijk aspect is in de beoordeling. De rechtbank merkt naar aanleiding van het voorgaande dan ook op geen aanleiding te zien anders te oordelen dan op dit punt is overwogen in de uitspraak van de AbRS van 8 november 2005 (JV 2005, 477), te weten dat uit de uitspraak in de zaak Arcila Henao, nr. 13699/03, van het EHRM van 24 juni 2003 niet valt af te leiden dat indien bij afzonderlijke toetsing van deze drie elementen - het stadium waarin de ziekte zich bevindt, het uitzicht op medische zorg in het land van herkomst en op steun van zijn familie aldaar – één van de desbetreffende vragen negatief moet worden beantwoord, een risico op schending van artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen.
11.3 De rechtbank overweegt voorts het volgende. Indien en voorzover verweerder ervan uitgaat dat het hem niet vrijstaat ook in die gevallen waarin niet zodanig klemmende omstandigheden voorliggen als waarvan sprake was in de zaak “St Kitts” een beleid te voeren en/of beslissingen te nemen op grond waarvan niettemin van verwijdering van de vreemdeling naar het land van herkomst wordt afgezien, dan zou, gelet op artikel 53 van het EVRM, de strekking en de werking van artikel 3 EVRM worden misverstaan. Het Verdrag stelt immers slechts een ondergrens voor mensenrechten-bescherming, geen bovengrens. Verweerder lijkt dit ook zelf te erkennen, waar onder punt 4. van de overgelegde (interne) werkinstructie nr 2003/19 (AUB) is opgemerkt dat het beleid inzake de medische noodsituatie van B 8/5 “in grote lijnen overeen [komt] met toepassing van artikel 3 EVRM, maar iets minder strikt [is]”. Deze opmerking in de werkinstructie lijkt overigens niet aanstonds te rijmen met de beantwoording door verweerder van de door de rechtbank voorgelegde vraag 1b, alwaar immers is opgemerkt: “Verweerder volgt de criteria zoals die door het EHRM zijn gegeven”.
Wat er echter van dit mogelijke misverstand – en van het kennelijk bij verweerder levende verschil in uitgangspunt – ook zij, de rechtbank is van oordeel dat bij het ontbreken van specifieke, op HIV- dan wel AIDS-patiënten toegespitste, beleidsregels van verweerder het vooralsnog niet aan de rechter is om de beleidsruimte die verweerder in het licht van het EVRM op dit gebied heeft nader af te bakenen en in te vullen.
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiseres zich niet in een vergevorderd dan wel terminaal stadium van een ziekte bevindt. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het BMA advies van 20 april 2005, waarin vermeld staat dat eiseres zich niet bevindt in een levensbedreigend stadium van de ziekte waaraan zij lijdt. De rechtbank stelt vast dat het BMA advies van 20 april 2005 (onder meer) gebaseerd is op informatie van behandelend internist dr. J. Veenstra van 18 maart 2005, luidende dat nog niet is gestart met antiretrovirale therapie en dat gezien de lage "viral load" een expectatief beleid goed te verdedigen is.
13. In de door eiseres in de besluitvormingsfase overgelegde brief van de behandelend internist dr. J. Veenstra van 19 juli 2005, met bijlagen, is onder meer vermeld dat eiseres gezien de daling van haar cellulaire afweer thans wel wordt behandeld met antiretrovirale middelen. Voorts vermeldt deze brief dat, als eiseres geen medicatie gebruikt, haar afweer verder zal dalen en er een levensbedreigende situatie ontstaat, omdat eiseres dan in toenemende mate vatbaar is voor ernstige infecties of kwaadaardige aandoeningen kan ontwikkelen.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet op basis van het BMA rapport van 20 april 2005 en zonder de brief van 19 juli 2005 van de behandelend internist aan het BMA voor te leggen heeft kunnen concluderen dat eiseres zich niet in een vergevorderd dan wel terminaal stadium van een ziekte bevindt. Uit de hogergenoemde brief van 19 juli 2005 komt naar voren dat, in vergelijking met de medische toestand in maart 2005, zoals die is beschreven in het BMA rapport, een verandering in die toestand heeft plaatsgevonden in die zin dat de cellulaire afweer verder is gedaald en dat (daarom) door de internist en eiseres is besloten thans wel over te gaan tot antiretrovirale therapie. Verweerders mededeling - in het kader van de beantwoording van de vragen van de rechtbank - dat de brief van 19 juli 2005 geen wezenlijk andere inhoud heeft dan de eerdere informatie waarop het BMA rapport is gebaseerd acht de rechtbank, gelet op het voorgaande, onbegrijpelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hier een conclusie getrokken die niet zonder inschakeling van een medisch deskundige getrokken kon worden. Na de brief van 19 juli 2005 kon de beschrijving in het BMA rapport van 20 april 2005 van de medische toestand van eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet langer gelden als een actuele weergave van die medische toestand en kon verweerder zich gelet daarop niet langer zonder meer op het BMA rapport verlaten.
Daarnaast vermeldt de internist in zijn brief van 19 juli 2005 dat als eiseres geen medicatie gebruikt, haar afweer zal dalen en een levensbedreigende situatie ontstaat. Het BMA heeft in zijn rapport opgemerkt dat het ontstaan van een medische noodsituatie als gevolg van staken van de medicatie niet uitgesloten is. Naar het oordeel van de rechtbank had het onder deze omstandigheden op verweerders weg gelegen om, na kennisname van de brief van 19 juli 2005, bij het BMA na te vragen op welke termijn bij staken van de behandeling een “levensbedreigende situatie” dan wel “medische noodsituatie” zal (kunnen) ontstaan. Het BMA had hierover in dat geval opheldering kunnen vragen bij de internist. Nu verweerder over de brief van 19 juli 2005 niet heeft gecommuniceerd met het BMA, en als gevolg daarvan het BMA ook geen navraag heeft kunnen doen bij de behandelend internist, is de – voor de beantwoording van de hier voorliggende rechtsvraag cruciale – vraag naar de termijn waarbinnen een levensbedreigende situatie zal ontstaan, onbeantwoord gebleven. Nu vaststaat dat eiseres in Kameroen niet de behandeling zal kunnen krijgen die zij nodig heeft, acht de rechtbank dit gebrek aan informatie te meer van belang.
15. Verweerders conclusie dat eiseres zich niet in een vergevorderd dan wel terminaal stadium van een ziekte bevindt en dat er derhalve geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt bij verwijdering van eiseres uit Nederland is, bezien in het licht van de jurisprudentie van het EHRM, en in aanmerking genomen de reeds in overweging 11 genoemde mogelijkheid om een minder strikt nationaal beleid te voeren, niet gebaseerd op een zorgvuldige voorbereiding als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
16. Over de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de uitzetting van eiseres geen schending van artikel 3 van het EVRM zal opleveren, zal de rechtbank zich in deze uitspraak niet uitlaten, nu verweerder, zoals in rechtsoverweging 14 is overwogen, bij de voorbereiding van die conclusie onzorgvuldig heeft gehandeld.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en mrs. W.J. van Bennekom en M.F.J.M. de Werd, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
De griffier is buiten staat deze uitspraak te tekenen.
Conc:AZ/DB/WB/MW
Coll: MLvL
D:B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.