ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7578

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/871
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid hulpofficier van justitie bij oplegging vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 januari 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan eiser, een Liberiaanse vreemdeling. Eiser was op 3 januari 2007 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het besluit tot oplegging was ondertekend door een hulpofficier van justitie namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser betwistte de bevoegdheid van de hulpofficier, aangezien er geen minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie meer was op dat moment. De rechtbank oordeelde dat de hulpofficier bevoegd was om de maatregel op te leggen, omdat de Minister van Justitie de verantwoordelijkheden voor vreemdelingenzaken had overgenomen, zoals blijkt uit Koninklijke Besluiten en eerdere jurisprudentie.

De rechtbank overwoog verder dat, hoewel er een vormvoorschrift was geschonden door het vermelden van een verkeerd bestuursorgaan, dit niet tot nietigheid van het besluit leidde, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren voor de vrijheidsontnemende maatregel, aangezien eiser geen rechtmatig verblijf had en er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De eerdere vrijheidsontnemende maatregel was op 4 september 2006 opgeheven, maar de rechtbank oordeelde dat er nu wel zicht op uitzetting was, mede gezien de weigering van de Liberiaanse en Ghanese autoriteiten om een laissez-passer af te geven.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in aanwezigheid van griffier M.E. Sjouke.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/871
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1968, van (gestelde) Liberiaanse nationaliteit, verblijvende in het detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. H.M. Brink, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: S. Vermaas, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 3 januari 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 5 januari 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 januari 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L. Lumsden als tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
(1) Het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ondertekend. Nu er geen minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie meer is, is het besluit onbevoegd genomen.
(2) Niet is gebleken dat er sprake is van zicht op uitzetting. Een eerder aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is op 4 september 2006 opgeheven. Ingevolge vaste jurisprudentie dient de rechtbank aan de hand van nieuwe feiten en omstandigheiden te onderzoeken of er thans zicht op uitzetting is.
(3) Uit het dossier blijkt dat na eisers aanhouding op 3 januari 2007 aan hem een boete is opgelegd omdat hij fietste in een voetgangersgebied en omdat hij niet heeft voldaan aan de identificatieplicht. Daarmee is het strafrechtelijk voortraject geëindigd. Pas daarna is het informatiesysteem geraadpleegd en bleek dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
(4) De grond dat eiser is veroordeeld voor een misdrijf is niet onderbouwd en kan niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd.
2. Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
(1) De omstandigheid dat het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is ondertekend namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie maakt de maatregel niet onrechtmatig. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 november 2003 (nr. 200305882/1). Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan aan de schending van dit vormvoorschrift worden voorbijgegaan.
(2) Het strafrechtelijk voortraject ligt niet ter toetsing door de vreemdelingenrechter voor. Uit gedingstuk 6 blijkt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Dit levert een redelijk vermoeden van illegaal verblijf op.
(3) Eiser is eerder in vreemdelingenbewaring gesteld geweest. Naar aanleiding van een presentatie bij de Liberiaanse autoriteiten is een non-statement afgegeven. Ook de presentatie van eiser bij de Ghanese autoriteiten op 5 juli 2006 heeft geleid tot de weigering een laissez-passer (LP) af te geven. Deze weigering is aan eiser te wijten nu hij blijft volhouden afkomstig te zijn uit Liberia.
De vorige maatregel is op 4 september 2006 opgeheven na een belangenafweging. Dit betekent niet dat er sprake was van geen zicht op uitzetting. In de uitspraak van 28 augustus 2006 heeft de rechtbank nog overwogen dat er sprake is van een reëel zicht op uitzetting.
Op 12 januari 2007 is een taalanalyse uitgevoerd waaraan eiser niet heeft meegewerkt. Eiser zal zo spoedig mogelijk worden gehoord.
3.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel bevoegd is genomen. In het Koninklijk Besluit (KB) van 14 december 2006, nummer 06.004621, is gelet op de artikelen 43 en 44, tweede lid, van de Grondwet bepaald dat mevrouw drs. M.C.F. Verdonk met ingang van 14 december 2006 niet langer is belast met de aangelegenheden betreffende vreemdelingenzaken. Hoewel in het KB van 14 december 2006 niet de Minister van Justitie is aangewezen als degene die vanaf dat moment verantwoordelijk is voor de portefeuille, is de verantwoordelijkheid voor dit beleidsterrein - zonder dat dit bij KB diende te worden geregeld - toegekomen aan de Minister van Justitie. Dit volgt uit het KB van 22 juli 2002, waarbij de verantwoordelijkheid voor Vreemdelingenzaken en Integratie was toebedeeld aan de Minister zonder portefeuille; de Minister voor Vreemdelingen en Integratie (Stcrt. 2002, nr 140, p.7), terwijl de overige beleidsterreinen van het Ministerie van Justitie bleven behoren tot de portefeuille van de Minister van Justitie (Stcrt. 2003, nr. 120, p. 8). De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie viel, tezamen met de Minister van Justitie, onder het Ministerie van Justitie (Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005, artikel 1). De huidige verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie wordt ook bevestigd in de brief van de Minister-President aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 13 december 2006 (Kamerstukken II 2006/7, 19 637, nummer 1114), waarin is bepaald dat de Minister van Justitie, de heer E.M.H. Hirsch Ballin, de verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein vreemdelingenzaken op zich zal nemen. Uit het voorgaande volgt dat de Minister van Justitie bevoegd was de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel op te leggen.
3.2 Het besluit tot oplegging van de vrijheidontnemende maatregel is evenwel ondertekend door de hulpofficier van justitie, G.J. Feijt, namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
3.3 Ingevolge artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) wordt de maatregel, bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 opgelegd en opgeheven door de ambtenaar bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, die tevens hulpofficier van justitie is.
Ingevolge artikel 1.3, eerste volzin, van het Vv 2000 worden, voor zover uit een wettelijk voorschrift niet anders voortvloeit, de bevoegdheden genoemd in deze regeling uitgeoefend namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
3.4 Mede gelet op de uitspraak van de AbRS van 10 oktober 2001 (JV 2001/324) houdt artikel 5.3 van het Vv 2000 een mandatering in van de toenmalige Minister van Justitie aan de aldaar genoemde hulpofficier van justitie. Vervolgens is bij besluit van 29 juli 2002 (Stcrt. 1 augustus 2002, nr. 145, p. 6) met ingang van 22 juli 2002 voornoemd artikel 1.3 van het Vv 2000 gewijzigd in die zin dat waar eerst stond de Minister van Justitie, dit is gewijzigd in de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Deze wijziging is blijkens de toelichting daarop doorgevoerd ter vermijding van misverstanden. Eerder genoemd KB van 22 juli 2002 vormt volgens de toelichting de basis van de bevoegdheden van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Aangenomen moet dan ook worden dat tot 14 december 2006 artikel 5.3 van het Vv 2000 een mandatering inhield van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de aldaar genoemde hulpofficier van justitie. Op grond van het KB 14 december 2006 omvat deze bepaling sinds die datum een mandatering van de huidige Minister van Justitie aan de aldaar genoemde hulpofficier van justitie. Dat artikel 1.3 van het Vv 2000 thans (nog) niet is gewijzigd, kom in dit verband geen betekenis toe.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat de hulpofficier van justitie bevoegd was namens de Minister van Justitie de vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Het besluit is derhalve bevoegd genomen. Dat in het besluit in strijd met artikel 10:10 van de Awb een verkeerd bestuursorgaan is vermeld namens hetwelk het besluit is genomen, wordt door de rechtbank aangemerkt als schending van een vormvoorschrift. Nu niet is gesteld of gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 26 november 2003 (200305882/1).
4.1 Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij onrechtmatig is staande gehouden omdat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf eerst is ontstaan nadat het strafrechtelijk traject was beëindigd, overweegt de rechtbank als volgt.
4.2 Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
4.3 Uit het mini proces-verbaal van 3 januari 2007 (gedingstuk 1) blijkt dat op 3 januari 2007 om 18.51 uur een boete is opgelegd wegens het fietsen in een voetgangersgebied en dat op 3 januari 2007 om 18.52 uur een boete is opgelegd wegens het niet voldoen aan de verplichting een identiteitsbewijs te tonen. Voorts wordt in gedingstuk 1 het volgende gerelateerd:
“Ik, verbalisant, zag dat de man aan het fietsen was in een voetgangersgebied. Toen ik de man staande hield kon hij zich niet legitimeren. Hierop heb ik de man aangehouden en medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Aangehouden op 3-1-2007 om 18.58 uur. Aankomst bureau 19.05 uur. Voorgeleid om 19.26 uur. Heengezonden op 3-1-2007 om 21.00 uur.”
4.4 Uit het voorgaande blijkt dat het strafrechtelijk voortraject met eisers heenzending is geëindigd op 3 januari 2007 om 21.00 uur. Dat op het moment van aanhouding de boetes reeds waren opgelegd, betekent op zich niet dat het strafrechtelijk traject op dat moment reeds was geëindigd. Pas na heenzending is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Niet in geding is dat op dat moment sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
5.1 Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
5.2 Eiser heeft niet bestreden dat hij geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft.
5.3 Verweerder heeft de volgende gronden aan het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag gelegd. Eiser is veroordeeld ter zake van een misdrijf, beschikt niet over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en heeft zich niet gemeld bij de korpschef. Op grond hiervan acht verweerder het aannemelijk dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken.
5.4 Ter zitting heeft eiser betoogd dat niet is onderbouwd dat hij verdacht wordt van een misdrijf. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit gedingstuk 1 blijkt dat eiser is aangehouden omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichting een identiteitsbewijs te tonen en omdat hij fietste in een voetgangersgebied. Nu hier sprake is van overtredingen en niet is gebleken dat eiser overigens wordt verdacht van een misdrijf is de rechtbank van oordeel dat niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd dat eiser wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. De overgebleven gronden zijn echter voldoende om te maatregel te dragen. Verweerder heeft in redelijkheid op basis daarvan kunnen menen dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
5.5 Volgens vaste jurisprudentie behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat een reëel zicht op uitzetting nu niet ontbreekt. Gebleken is dat de eerdere aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel op 4 september 2006 is opgeheven na een belangenafweging. Gelet hierop is er geen aanleiding voor bovenbedoeld onderzoek.
Ook anderszins is niet gebleken dat er geen zicht is op uitzetting. Weliswaar hebben zowel de Liberiaanse autoriteiten als de Ghanese geweigerd een LP af te geven en heeft eiser geweigerd aan de hem op 12 januari 2007 aangeboden taalanalyse mee te werken, doch daarmee staat niet vast dat er geen andere uitzettingshandelingen meer zouden kunnen worden verricht. Verweerder dient in de gelegenheid te worden gesteld zich te beraden op de nader te ondernemen stappen.
6. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
7. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 23 januari 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.