ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7573

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/52795
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake verblijfsvergunning voor medische noodsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 januari 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser, een Guinese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking van het ondergaan van een medische behandeling. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser geen geldig paspoort kon overleggen. Eiser stelde dat hij niet in staat was om een paspoort te verkrijgen vanwege zijn gezondheidstoestand en de situatie in Guinee. De rechtbank oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende was en dat verweerder niet had aangetoond dat eiser in staat was om een paspoort te verkrijgen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere tekortkomingen in acht genomen moesten worden. De rechtbank oordeelde ook dat eiser niet had kunnen worden gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser en wees het griffierecht toe.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/52795
V.nr.: 200.746.7147
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1978, van Guinese nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 10 maart 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “het ondergaan van een medische behandeling”. Bij besluit van 6 december 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 29 december 2004 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 17 januari 2005. Het bezwaar is bij besluit van 2 november 2005, verzonden op 3 november 2005, ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 23 november 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 27 december 2005. Op 16 januari 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 15 augustus 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 5 september 2006. In een schriftelijk stuk van 7 september 2006 heeft verweerder het bestreden besluit nader toegelicht.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. RELEVANTE GEGEVENS
1. Op 8 januari 2004 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een nota opgesteld waarin onder meer het volgende is opgenomen. Eiser is sinds 2001 bekend met een HIV-infectie. Hij wordt hiervoor door de internist behandeld en frequent poliklinisch gecontroleerd. De behandeling draagt een structureel karakter. In Guinee is er geen behandeling voor eisers klachten mogelijk. Bij het achterwege blijven van medische behandeling is een acute medische noodsituatie niet uitgesloten. Eiser is op basis van de huidige medische inzichten, gelet op zijn klachten, in staat om te reizen met de gangbare vervoermiddelen.
2. Bij brieven van 2 december 2004, 12 juli 2004, 4 april 2005 en 21 juni 2005 is door of namens eiser aan de Guinese ambassade in Brussel, België, verzocht hem behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van een paspoort. Op laatstgenoemde brief is een in het Frans gesteld, met de hand geschreven en ondertekend antwoord geplaatst, voorzien van een stempel van de ambassadeur van Guinee en gedateerd op 4 juli 2005. Dit antwoord behelst - samengevat en zakelijk weergegeven - dat de ambassade van Guinee geen paspoorten meer verstrekt en dat eiser zich voor het verkrijgen van een paspoort dient te wenden tot het Ministerie van Veiligheid in Conakry, Guinee.
III. OVERWEGINGEN
Omvang van het geding
1. De rechtbank stelt allereerst het volgende vast.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft geweigerd om aan eiser een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “het ondergaan van een medische behandeling” als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder r, juncto artikel 3.46 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 te verlenen. Tegen deze afwijzing is het onderhavige beroep niet gericht. Met toepassing van artikel 3.100 van het Vb 2000 heeft verweerder in het bestreden besluit voorts bezien of het verblijf van eiser in Nederland dient te worden vergund vanwege een medische noodsituatie, op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 juncto paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, welke vraag door verweerder ontkennend is beantwoord. Partijen zijn thans slechts verdeeld over de vraag of eiser in aanmerking komt voor laatstgenoemde verblijfsvergunning. Niet in geschil is dat door eiser geen geldig paspoort is overgelegd. De rechtbank stelt daarnaast vast dat het vereiste om over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te beschikken niet aan eiser is tegengeworpen, nu verweerder het voor eiser niet verantwoord heeft geacht om te reizen, gelet op diens gezondheidstoestand. Voorts is niet (langer) in geschil dat in het geval van eiser aan de onder a, b, en c genoemde voorwaarden van paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000 is voldaan. Het geschil spitst zich thans toe op de vraag of verweerder in redelijkheid genoemde verblijfsvergunning aan eiser heeft kunnen weigeren wegens het ontbreken van een paspoort.
Relevante regelgeving
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding
4. Ingevolge artikel 3.72 van het Vb 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
5. Artikel 3.102, derde lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, in afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel, voorzover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden overlegt waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval overlegt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit.
6. Paragraaf B1/2.2.2 van de Vc 2000 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(...)
Bij de aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van de reguliere verblijfsvergunning legt de vreemdeling in persoon in ieder geval een geldig document voor grensoverschrijding over (artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000). Indien de vreemdeling bij de aanvraag geen geldig document voor grensoverschrijding overlegt, wordt hij in de gelegenheid gesteld gedurende een redelijke termijn de aanvraag aan te vullen voordat daarop wordt beslist.
De redelijke termijn bedraagt in beginsel vier weken. Een kortere termijn kan echter worden gesteld, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld indien de vreemdeling binnen een kortere periode een geldig document kan overleggen, ter fine van uitzetting in bewaring is gesteld, of het een herhaalde aanvraag betreft.
Gedurende deze periode kan de vreemdeling alsnog een geldig document voor grensoverschrijding overleggen. Ook kan hij nader onderbouwen dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, en daarbij aanvullende gegevens en bescheiden over zijn identiteit en nationaliteit overleggen. In deze periode wordt de beslistermijn met toepassing van artikel 4:15 van de Awb opgeschort. Als de vreemdeling na die redelijke termijn geen geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd, wordt de aanvraag afgewezen, tenzij artikel 3.72 of 3.83 van het Vb 2000 van toepassing is.
(...)”
Standpunten van partijen
7.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit het navolgende overwogen. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verband houdende met “medische noodsituatie” omdat hij geen paspoort kan overleggen en hij evenmin in aanmerking komt voor vrijstelling van het paspoortvereiste. Eiser heeft immers niet aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Uit de handgeschreven verklaring van de ambassade van Guinee te Brussel valt geenszins op te maken dat eiser vanwege de Guinese regering niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, nu de verklaring enkel een algemene mededeling behelst. Deze algemene verklaring ontheft eiser niet van zijn inspanningsverplichting om aan te tonen dat de autoriteiten van zijn land van herkomst niet van plan zijn om hem in het bezit te stellen van een paspoort.
Het had op eisers weg gelegen om meer inspanningen te verrichten dan zich enkel tot de Guinese ambassade in België te richten met het verzoek om hem in het bezit van een paspoort te stellen. Voorts verwijst verweerder naar het algemene ambtsbericht inzake Guinee van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 oktober 2003 (hierna: het ambtsbericht) waarin is aangegeven bij welke instantie te Conakry en op welke wijze een paspoort kan worden aangevraagd en verkregen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van eiser zich tot de desbetreffende autoriteiten in Conakry te wenden teneinde alsnog in het bezit te worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel op die manier aan te tonen dat hij niet meer in het bezit van een paspoort kan worden gesteld. Ten slotte stelt verweerder dat niet valt in te zien waarom eiser niet met medeneming van zijn medicatie voor een korte periode naar Guinee kan reizen om de autoriteiten aldaar te verzoeken hem in het bezit van een paspoort te stellen dan wel een verklaring af te geven dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een dergelijk document. Uit de BMA-nota blijkt immers dat eiser met de gangbare vervoermiddelen kan reizen.
7.2 In het verweerschrift heeft verweerder meegedeeld zijn standpunt dat het voor eiser mogelijk is om naar Conakry te reizen niet langer te handhaven. Voorts is in het verweerschrift meegedeeld dat eiser in verweerders optiek ten onrechte heeft nagelaten contact op te nemen met de daartoe aangewezen autoriteiten in Guinee, zoals geadviseerd door de ambassade van Guinee te Brussel in hun reactie van 4 juli 2004 op eisers brief van 21 juni 2005.
7.3 In het stuk van 7 september 2006 heeft verweerder het volgende overwogen. Eiser heeft zich in de bezwaarfase beroepen op de zaak van mevrouw Sila uit Guinee die evenals eiser asiel heeft aangevraagd in Nederland, met het HIV-virus geïnfecteerd was en niet in staat was om een paspoort te verkrijgen bij de Guinese ambassade in België wegens het ontbreken van documenten. Zij is nadien van het paspoortvereiste vrijgesteld. Eiser heeft niet aangetoond dat sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. De persoon naar wie eiser verwijst heeft immers bericht van de Guinese consul in België ontvangen dat haar dossier incompleet is - niet is expiciet aangegeven welke stukken ontbreken - en er derhalve geen paspoort wordt verstrekt, alsmede dat een paspoort in Conakry kan worden verkregen. Eiser daarentegen heeft nimmer antwoord van de ambassade gekregen. Bovendien wordt eisers stelling dat het ontbreken van een geboorteakte ten gevolg heeft dat er door de ambassade geen paspoort kan worden verstrekt niet gestaafd door de stukken van mevrouw Sila, nu daaruit niet blijkt over welke documenten zij niet beschikte. Overigens is ook niet gebleken dat eiser pogingen heeft ondernomen teneinde een (duplicaat)geboorteakte te bemachtigen dan wel dat eiser hier nimmer in het bezit van zal worden gesteld.
7.4 Ten slotte heeft verweerder zich ter zitting bij monde van zijn gemachtigde op het standpunt gesteld dat van eiser niet wordt verwacht dat hij naar Conakry reist om aldaar documenten te bemachtigen, maar dat van eiser echter meer had mogen worden verwacht dan het sturen van een drietal brieven aan de Guinese ambassade in België. Voorts had het op eisers weg gelegen om de mededeling van de ambassade bij de daartoe bevoegde autoriteiten in Conakry te verifiëren. Verweerder was op het beroep op het gelijkheidsbeginsel in zijn besluit van 2 november 2005 niet ingegaan omdat de stukken die hieromtrent waren overgelegd bij verweerder in het ongerede geraakt waren.
8. Eiser heeft de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eiser heeft zich wel degelijk voldoende ingespannen om aan te tonen dat de Guinese autoriteiten aan hem geen paspoort zullen afgeven. Van eiser kan, gelet op het feit dat hij wegens zijn gezondheidstoestand is vrijgesteld van het mvv-vereiste, niet worden verwacht dat hij een paspoort in Guinee tracht te verkrijgen. Eiser heeft aantoonbaar getracht een Guinees paspoort te verkrijgen van de Guinese ambassade in Brussel. De ambassade van Guinee in België geeft evenwel geen paspoorten af.
Voorts heeft eiser zich beroepen op een soortgelijke situatie van een landgenote, mevrouw Sila, die eveneens met HIV besmet was en aan wie een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “medische noodsituatie” is verleend onder vrijstelling van het paspoortvereiste omdat de Guinese ambassade te België had laten weten dat er geen paspoort zou worden afgegeven. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het bestreden besluit is daarom ontoereikend gemotiveerd.
Ten slotte heeft eiser betoogd dat verweerder niet had mogen afzien van het horen in de bezwaarfase.
Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank ziet zich vooraleerst geplaatst voor de vraag hoe zowel het gedeelte van het verweerschrift, waarin is aangegeven dat een onderdeel van de motivering van het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd, als het stuk van 7 september 2006 moeten worden geduid. Deze stukken zijn door verweerder aangemerkt als wijzigingen van het bestreden besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
10. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 18 september 2006 (gepubliceerd in JB 2006, 305) is de rechtbank van oordeel dat voornoemd gedeelte van het verweerschrift noch het stuk van 7 september 2006 zijn aan te merken als een wijziging van het bestreden besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. De rechtbank acht hiertoe redengevend dat het verweerschrift noch het stuk van 7 september 2006 er toe strekt enig zelfstandig rechtsgevolg in het leven te roepen. De stukken zijn er slechts op gericht de motivering van het bestreden besluit ten aanzien van eisers beroep op vrijstelling van het paspoortvereiste en, in dat verband, eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, aldus te verbeteren dat de slotconclusie van het bestreden besluit, inhoudende dat eiser wegens het ontbreken van een paspoort geen recht heeft op de gevraagde vergunning, in stand kan blijven.
Het verweerschrift noch het stuk van 7 september 2006 treedt in de plaats van het bestreden besluit, dat niet is ingetrokken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerschrift en voornoemd stuk een correctie respectievelijk aanvulling op de motivering van het bestreden besluit behelzen.
11. Het verweerschrift is vier weken voor de zitting aan de rechtbank en de gemachtigde van eiser gezonden en zal worden betrokken in de onderhavige beoordeling. De rechtbank dient vervolgens te bezien of dit ook geldt voor het stuk van 7 september 2006, dat zes dagen voor de zitting en derhalve niet binnen de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb door verweerder is ingediend. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd betoogd dat zij ondanks vorenstaande voldoende in staat is geweest om van de inhoud van het stuk kennis te nemen en zich ter zake voor te bereiden en dat eiser derhalve niet in zijn belangen is geschaad door de aanvulling van de motivering.
Nu eiser uitdrukkelijk heeft verklaard niet in zijn procesbelangen te zijn geschaad ziet de rechtbank - mede om redenen van proceseconomie - geen aanleiding, gelegen in de goede procesorde, om het stuk van 7 september 2006 buiten beschouwing te laten. Het stuk zal dan ook als aanvulling van de motivering van het bestreden besluit in de beoordeling worden betrokken.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder thans afstand heeft genomen van een onderdeel van de motivering van het bestreden besluit, te weten dat eiser naar Conakry kan reizen ter verkrijging van een paspoort. Voorts heeft verweerder de motivering aangevuld met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel, gedaan in bezwaar, waaraan in het bestreden besluit geen overweging was gewijd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zowel het ingetrokken deel van de motivering, als de in het stuk van 7 september 2006 neergelegde aanvulling op de motivering aan te merken als het besluit dragende overwegingen. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat de motivering van het bestreden besluit kennelijk niet voldoende draagkrachtig is en komt zij tot het oordeel dat het besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb, reden waarom het bestreden besluit voor vernietiging voorligt en het beroep gegrond zal worden verklaard.
13. Partijen zijn voorts verdeeld over de vraag of eiser op zijn bezwaar had moeten worden gehoord. De rechtbank overweegt dienaangande als volgt.
14. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Het horen vormt blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure.
15. De rechtbank leidt uit de omstandigheid dat verweerder een uitnodiging voor een hoorzitting aan de voormalig gemachtigde van eiser heeft gezonden af dat verweerder eisers bezwaar niet kennelijk ongegrond heeft geacht. Voorts heeft de huidige gemachtigde van eiser, nadat zij te kennen had gegeven dat zij op het met de voormalig gemachtigde van eiser afgesproken tijdstip verhinderd was, bij brieven van 12 en 19 mei 2005 expliciet aangegeven dat eiser gehoord wenste te worden en heeft zij met klem om een hoorzitting verzocht. Onder die omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet van het horen van eiser kunnen afzien onder verwijzing naar de telefoonnotitie van 20 mei 2005, waarin is vermeld dat partijen overeengekomen zouden zijn dat geen hoorzitting zal plaatsvinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een verklaring van een belanghebbende dat hij geen gebruik wenst te maken van het recht om in bezwaar te worden gehoord bij voorkeur schriftelijk zal moeten worden vastgelegd (zie Tekst en Commentaar Awb bij artikel 7:3, aanhef en onder c van de Awb). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de telefoonnotitie van 20 mei 2005 niet als een zodanige schriftelijk verklaring kunnen aanmerken, te meer niet daar de inhoud van genoemde telefoonnotitie in tegenspraak was met de eerdere expliciete verzoeken van eisers gemachtigde om een hoorzitting. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. Het bestreden besluit is derhalve tevens in strijd met artikel 7:2 van de Awb genomen.
16. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
17. Gelet op eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van 18 september 2006 ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de inhoud van de correctie en aanvulling van het bestreden besluit aanleiding geeft voor het in stand laten van (een gedeelte van) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, zoals voorzien in artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van het volgende.
18. Het is niet eenvoudig uit het bestreden besluit, zoals dat is gecorrigeerd in het verweerschrift, aangevuld op 7 september 2006 en toegelicht ter zitting, een eenduidig standpunt van verweerder te destilleren met betrekking tot de motivering van het oordeel van verweerder dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. De rechtbank houdt het ervoor dat verweerder (thans nog) aan eiser tegenwerpt dat hij ten onrechte genoegen heeft genomen met het handgeschreven antwoord van de ambassade. Volgens verweerder had eiser, zo begrijpt de rechtbank, zich in contact dienen te stellen - anders dan in persoon - met de autoriteiten in Conakry, om na te gaan of het klopt dat de ambassade geen paspoorten verstrekt of mag verstrekken en, voor zover dit niet juist zou zijn, de autoriteiten in Conakry te verzoeken om te effectueren dat de ambassade van de bevoegdheid tot afgeven van paspoorten gebruik maakt.
19. De rechtbank acht dit standpunt geen toereikende motivering voor verweerders oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Voor zover aan dit standpunt een algemeen uitgangspunt ten grondslag ligt, inhoudende dat een vreemdeling niet zonder meer mag vertrouwen op de juistheid van mededelingen aangaande bevoegdheden in overheidszaken (zoals het verstrekken van paspoorten) die door autoriteiten van zijn land van herkomst (zoals ambassademedewerkers) aan hem worden gedaan, deelt de rechtbank deze - ongemotiveerd gebleven - visie niet. Voorts acht de rechtbank van belang dat in het ambtsbericht, door verweerder aangehaald, het volgende is opgenomen met betrekking tot de aanvraagprocedure voor een nationaal paspoort:
Het nationaal paspoort kan alleen in Conakry worden aangevraagd. Bij de aanvraag dienen te worden overgelegd: een identiteitskaart (Carte Nationale d’Identité), een uittreksel uit het geboorteregister (Extrait de Naissance), een woonplaatsverklaring (Certificat de Résidence, afgegeven door het wijkhoofd (Chef de Quartier), een bewijs van stemrecht (Carte d’Electeur, afgegeven door het wijkhoofd - Chef de Quartier), het nummer van het bewijs van stemrecht wordt eveneens vermeld op de identiteitskaart) en vier pasfoto's. Aan leges dient te worden betaald 75.000 fCFA (plusminus € 112,50). Het paspoort dient in persoon te worden aangevraagd bij een officier van de recherche (Officier de Police Judiciaire) waarbij de aanvrager door de politie wordt ondervraagd. De uitgevende instantie is de luchthaven- en grenspolitie (Police de l'Air et des Frontières) die valt onder de Direction Nationale de la Police.
Deze informatie strookt met de mededeling van de ambassade aan eiser. Met deze informatie rijmt evenzeer dat in de zaak van mevrouw [naam] geen paspoort is verstrekt door de ambassade. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat uit de zaak van mevrouw [naam] juist - a contrario - is af te leiden dat de ambassade kennelijk bij complete dossiers wel paspoorten afgeeft, oordeelt de rechtbank dat een dergelijke aanname, zeker in het licht van de informatie in het ambtsbericht, nadere feitelijke onderbouwing behoeft, welke is uitgebleven.
20. Gezien vorenstaande en gelet op het feit dat eiser nog op zijn bezwaar dient te worden gehoord, zullen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten.
21. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
22. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd en achtendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 2007 door mr. K. Mans, voorzitter, en mr. O.L.H.W.I. Korte en mr. H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc: YJ/KM/DB/OK
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.