ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7398

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/33314
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prematuur besluitvorming bij afwijzing asielaanvraag en de mogelijkheid tot indienen zienswijze

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 januari 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De eiser had op 20 juli 2005 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 21 juli 2005 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister prematuur tot besluitvorming was overgegaan, omdat de eiser niet tijdig in de gelegenheid was gesteld om een zienswijze in te dienen. De rechtbank stelde vast dat het voornemen tot afwijzing op 7 juli 2005 aan de eiser was uitgereikt, met de mogelijkheid om binnen twee weken een zienswijze in te dienen. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van de zienswijze op 21 juli 2005 nog openstond op het moment dat het besluit op 20 juli 2005 werd bekendgemaakt. De rechtbank oordeelde dat de Minister de eiser had moeten wijzen op deze mogelijkheid, wat niet is gebeurd. Hierdoor was de procedure niet zorgvuldig verlopen, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de Minister tevens veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 644,- zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de procedure rondom asielaanvragen en de rechten van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zitting houdende te Dordrecht
procedurenummer: AWB 05/33314
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser], eiser
gemachtigde: mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. De Koning, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 20 juli 2005 (bekendgemaakt op 21 juli 2005) de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 21 juli 2005 beroep ingesteld.
De zaak is op 26 oktober 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 3.116 van het Vreemdelingbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) luidt:
“1. Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag, bedoeld in artikel 3.115, eerste lid, onder a, b en c, van een vreemdeling aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 6 of artikel 59 van de Wet, af te wijzen terwijl de vrijheidsontneming voortduurt, wordt het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115, eerste tot en met vierde lid, is niet van toepassing.
2. De vreemdeling brengt zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk naar voren, tenzij onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen 48 proces-uren, in welk geval artikel 3.117 van toepassing is.
3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan direct na de uitreiking van het voornemen.
4. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.
2.2 Verweerder heeft bij bestreden besluit de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000, onder verwijzing naar de beschikking van 31 mei 2000, afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
Verweerder meent dat het voor risico en rekening van eiser komt, dat eiser niet tijdig een gemotiveerde zienswijze heeft kunnen indienen. Het voornemen is op 7 juli 2005 aan eiser uitgereikt, zodat niet valt in te zien dat eiser eerst op 19 juli 2005 heeft laten weten dat het hem niet mogelijk is een zienswijze in te dienen, nu (de gemachtigde van) eiser het uitreikingbewijs van het voornemen eerst op 19 juli 2005 in bezit heeft gekregen.
2.3 Eiser meent dat hij is benadeeld omdat hij niet de gebruikelijke rechtsbijstand heeft gehad die een asielzoeker in een AC krijgt. Hij is één dag voordat hij in het AC zou worden gehoord in verband met zijn (herhaalde) aanvraag in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij zijn staandehouding had hij de documenten ter onderbouwing van die aanvraag niet bij zich en hij kon deze dus niet direct bij zijn aanvraag in vreemdelingenbewaring overleggen. De gemachtigde van eiser wist pas in een laat stadium waar eiser verbleef en was niet in staat, naar hij verweerder telefonisch mededeelde, op 20 juli 2005 een onderbouwde zienswijze in te dienen. Het was voor hem slechts mogelijk op 19 juli 2005 een aantal stukken in te sturen ter ondersteuning van eisers (herhaalde) aanvraag, waarna op 20 juli 2005 de beschikking werd genomen.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank begrijpt dat eisers beroep mede strekt ten betoge dat verweerder - in de wetenschap dat eiser niet in staat zou zijn op 20 juli 2005 een onderbouwde zienswijze in te brengen- in de (telefonisch) door eiser aangevoerde omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien eiser uitdrukkelijk een korte termijn te geven alsnog een zienswijze in te dienen, althans hem erop te wijzen dat de veertiendagentermijn eerst op 21 juli 2005 zou verlopen. Dit betoog slaagt.
Daartoe overweegt de rechtbank allereerst -in navolging van bestendige jurisprudentie (bijvoorbeeld: de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 juli 2005, 200502941/1 (NAV 2005/213))- dat de mogelijkheid voor de vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die aan de totstandkoming van het besluit op de asielaanvraag vooraf gaat. Daaruit vloeit voor verweerder een bijzondere mate van zorgvuldigheid voort in de voorlichting van de vreemdeling.
In het onderhavige geval is het voornemen van 3 juli 2005 tot afwijzen van de aanvraag op 7 juli 2005 aan eiser uitgereikt. In het voornemen is onder het kopje ‘4. Indiening zienswijze’ aangegeven dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld, binnen twee weken na uitreiking, zijn zienswijze op dit voornemen schriftelijk naar voren te brengen.
Gelet op artikel 3.116, tweede lid, van het Vb 2000 diende de zienswijze op het voornemen derhalve uiterlijk op 21 juli 2005 te worden ingediend. Gelet daarop had verweerder, die de door eiser gestelde feiten en omstandigheden niet heeft betwist, daarin naar het oordeel van de rechtbank aanleiding moeten zien eisers gemachtigde er in het opgemelde telefoongesprek op te wijzen dat deze een zienswijze ook nog op 21 juli 2005 kon indienen. Daaraan doet niet af dat partijen, gelet op de fax van 19 juli 2005, in de veronderstelling verkeerden dat nog slechts tot uiterlijk 20 juli 2005 een zienswijze kon worden ingediend.
Toen het besluit van 20 juli 2005, op 21 juli 2005 werd bekendgemaakt stond de mogelijkheid voor het indienen van een zienswijze op die dag nog open. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder derhalve prematuur tot besluitvorming is overgegaan.
Gelet hierop is het beroep van eiser gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.5 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op: € 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gegeven door W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.