ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7363

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 33629 e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor uitgeprocedeerde asielzoekers onder uitzetmoratorium

In deze zaak hebben verzoekers, een gezin van uitgeprocedeerde asielzoekers van Azerbeidzjaanse nationaliteit, een voorlopige voorziening aangevraagd om uitzetting te voorkomen. De verzoekers zijn in Nederland aangekomen op 21 februari 1999 en hebben sindsdien verschillende asielaanvragen ingediend, die uiteindelijk zijn afgewezen. De zaak is aanhangig gemaakt in het kader van de moties Dijsselbloem en Bos, die een uitzetmoratorium voor bepaalde groepen asielzoekers bepleiten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers onder de reikwijdte van deze moties vallen, aangezien zij hun eerste asielaanvraag voor 1 april 2001 hebben ingediend en nooit met onbekende bestemming zijn vertrokken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van verzoekers bij verblijf in Nederland om de uitkomst van een mogelijke pardonregeling af te wachten, zwaarder weegt dan het belang van de staat bij uitzetting. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij verweerder is verboden verzoekers uit te zetten tot vier weken na de beslissing op hun bezwaarschriften. De voorzieningenrechter heeft ook verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die zijn vastgesteld op € 644,-, en heeft de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 29 januari 2007 door mr. E.J. van Keken, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier A.J. Vervoordeldonk.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 06 / 33629, AWB 06 / 33630 en AWB 06 / 33631
(voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 januari 2007
in de zaak van:
{verzoeker 1] en [verzoeker 2] mede ten behoeve van [verzoeker 3] alsmede [verzoeker 4],
geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1964, [geboortedatum] 1960, [geboortedatum] 1999 en [geboortedatum] 1988, allen van Azerbajdzjaanse nationaliteit,
tezamen: verzoekers,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. L. Reesink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage (IND).
1. Procesverloop
1.1 Verzoekers hebben op 31 december 2004 aanvragen ingediend tot het verlenen van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ondergaan van medische behandeling (vanwege medische noodsituatie). Verweerder heeft de aanvragen bij besluiten van 6 juli 2006 afgewezen. Verzoekers hebben tegen de besluiten op 11 juli 2006 bezwaar gemaakt.
1.2 Verzoekers hebben op 11 juli 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat op het bezwaar is beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 januari 2006. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de uitzetbaarheid van verzoekers gelet op de motie Dijsselbloem c.s. van 12 december 2006. Bij brief van 12 januari 2007 heeft verweerder gereageerd. Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoekers op 15 januari 2007 schriftelijk gereageerd op voornoemde brief van verweerder.
Hierna heeft de voorzieningenrechter, met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek zonder het houden van een nadere zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoekers stellen zich - voor zover relevant - op het standpunt dat zij vallen onder de reikwijdte van het uitzetmoratorium zoals verwoord in de aangenomen motie Dijsselbloem c.s.. Verzoekers zijn uitgeprocedeerde asielzoekers die hun eerste asielaanvraag hebben ingediend voor 1 april 2001. Zij zijn een gezin met kinderen. Zij zijn nimmer met onbekende bestemming vertrokken, zijn steeds in Nederland gebleven en hebben geregistreerd gestaan bij verweerder. Voorts hebben verzoekers onafgebroken in een vorm van verifieerbare (nood-)opvang verbleven welke valt binnen de omschrijving van dat begrip zoals dat in het kader van het project Terugkeer door verweerder wordt gehanteerd.
2.3 Verweerder heeft - samengevat en voor zover relevant - naar voren gebracht dat de motie Dijsselbloem c.s. geen consequenties heeft voor lopende toelatingsprocedures, ook niet in het geval van verzoekers. Zij hebben derhalve spoedeisend belang bij onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4 Uit de zich in het dossier bevinden stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer het volgende. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 4] hebben op 13 februari 1999 Azerbajdzjan verlaten en zijn op 21 februari 1999 in Nederland aangekomen. Op 22 februari 1999 hebben zij aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluiten van 18 mei 2000 zijn de aanvragen niet ingewilligd. Op 8 juni 2000 is bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 19 september 2001 zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Op 16 oktober 2001 is daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 juni 2002 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, is het beroep ongegrond verklaard.
2.5 Op 30 november 2006 is door de Tweede Kamer aangenomen de motie Bos c.s. (TK 2006-2007, 19637, nr. 1106). In deze motie wordt gemeend dat op zo kort mogelijke termijn een pardonregeling moet komen voor alle asielzoekers, behoudens oorlogsmisdadigers en veroordeelden wegens ernstige delicten, die hun eerste aanvraag voor 1 april 2001 indienden en Nederland niet hebben verlaten. Er wordt verzocht in afwachting van de definitieve behandeling van zulk een regeling door de Tweede Kamer ten aanzien van voormelde groep geen onomkeerbare beslissingen en stappen te nemen. Op de motie Bos c.s. is door verweerder gereageerd bij brieven van 5 en 7 december 2006 (Kamerstukken II 19637 nrs. 1109 en 1110).
Op 12 december 2006 is door de Tweede Kamer aangenomen de motie Dijsselbloem c.s. (Kamerstukken II 19637, nr. 1111). In deze motie is verzocht dat de door de regering op verzoek van de Kamer gemaakte pas op de plaats waar het gaat om de effectuering van de daadwerkelijke uitzetting van vreemdelingen in het project Terugkeer van toepassing is, te verlengen in afwachting van de afronding van de formatiebesprekingen. Dit met uitzondering van diegenen die ongewenst zijn verklaard, waarbij openbare orde aspecten spelen of op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Op de motie Dijsselbloem c.s. is door de minister-president gereageerd bij brief van 13 december 2006 (kenmerk 3058215). Door het kabinet is blijkens die brief uiteindelijk besloten om ten aanzien van de groep ex-asielzoekers die in de laatste fase van behandeling zijn bij het Project Terugkeer, gedurende de demissionaire periode gedwongen uitstroom uit het project niet te effectueren wanneer dat op humanitaire bezwaren stuit, in het bijzonder bij gezinnen met kinderen. De uitzettingen van deze groep worden per direct opgeschort.
2.6 Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, is niet uitgesloten dat verzoekers onder de reikwijdte van een nog te treffen pardonregeling vallen. Het belang van verzoekers bij verblijf in Nederland om die regeling af te wachten weegt tegen die achtergrond thans zwaarder dan het belang van verweerder bij het uitzetten van verzoekers. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen.
2.7 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
2.8 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekers hebben gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.9 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verbiedt verweerder verzoekers uit te (doen) zetten tot vier weken nadat op de bezwaarschriften van 11 juli 2006 is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 141,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzieningenrechter, en op 29 januari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.