RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 21322
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2007
[verzoekster], verzoekster en [verzoeker], verzoeker,
geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1966 en [geboortedatum] 1994, beiden van Russische nationaliteit, tezamen: verzoekers,
gemachtigde: J.W. Bogaardt, advocaat te Wassenaar,
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. L. Reesink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 29 december 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking medische behandeling. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 3 april 2006 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 1 mei 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort.
1.2 Verzoeker heeft op 29 december 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking verblijf bij ouder. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 4 april 2006 afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit opschort.
1.3 Verzoekers hebben op 1 mei 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat verweerder op bezwaar heeft beslist.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 januari 2006. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de uitzetbaarheid van verzoekers gelet op de motie Dijsselbloem c.s. van 12 december 2006 en de rechtsmiddelenclausule bij het bestreden besluit van verzoeker. Bij brief van 12 januari 2007 heeft verweerder gereageerd. Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoekers op 17 januari 2007 schriftelijk gereageerd op voornoemde brief van verweerder. Hierna heeft de voorzieningenrechter, met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek zonder het houden van een nadere zitting gesloten.
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verweerder heeft - samengevat en voor zover relevant - naar voren gebracht dat de motie Dijsselbloem c.s. geen consequenties heeft voor lopende toelatingsprocedures, ook niet in het geval van verzoekster. Zij heeft derhalve spoedeisend belang bij onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening, aldus verweerder.
2.3 Namens verzoekers is hiertegen aangevoerd dat verzoekster niet normaal kan functioneren. Zij was volstrekt afhankelijk van haar inmiddels overleden partner en heeft in Rusland geen netwerk heeft om op terug te vallen. Verzoekster is niet uitzetbaar gelet op het feit dat aan het gezin jonge kinderen zijn verbonden en zij zelf een schrijnend geval is. Er wordt verzocht verzoekster te horen teneinde een en ander te onderbouwen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van verzoekster:
2.4 Uit de zich in het dossier bevinden stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer het volgende. Verzoekster is op 25 november 1992 Nederland ingereisd met haar toenmalige echtgenoot. Op 30 november 1992 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Bij besluit van 29 december 1992 zijn de aanvragen niet ingewilligd. Op 11 januari 1993 is een verzoek om herziening ingediend. Verweerder heeft op 24 oktober 1996 het verzoek afgewezen. Verzoekster heeft daartegen op 23 december 1996 beroep ingesteld. Het beroep is bij uitspraak van 10 maart 1998 gegrond verklaard. Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft verweerder wederom afwijzend beslist. Op 26 november 1999 heeft verzoekster beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 februari 2002 is het beroep ongegrond verklaard.
Op 27 februari 2003 heeft verzoekster een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning ingediend met als doel verblijf bij partner [naam]. Bij besluit van 1 mei 2003 is de aanvraag afgewezen. Op 27 mei 2003 is een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 17 mei 2005 is het bezwaar ongegrond verklaard. Op 11 december 2006 is voornoemde partner van verzoekster overleden.
2.5 Op 30 november 2006 is door de Tweede Kamer aangenomen de motie Bos c.s. (TK 2006-2007, 19637, nr. 1106). In deze motie wordt gemeend dat op zo kort mogelijke termijn een pardonregeling moet komen voor alle asielzoekers, behoudens oorlogsmisdadigers en veroordeelden wegens ernstige delicten, die hun eerste aanvraag voor 1 april 2001 indienden en Nederland niet hebben verlaten. Er wordt verzocht in afwachting van de definitieve behandeling van zulk een regeling door de Tweede Kamer ten aanzien van voormelde groep geen onomkeerbare beslissingen en stappen te nemen. Op de motie Bos c.s. is door verweerder gereageerd bij brieven van 5 en 7 december 2006 (Kamerstukken II 19637 nrs. 1109 en 1110).
Op 12 december 2006 is door de Tweede Kamer aangenomen de motie Dijsselbloem c.s. (Kamerstukken II 19637, nr. 1111). In deze motie is verzocht dat de door de regering op verzoek van de Kamer gemaakte pas op de plaats waar het gaat om de effectuering van de daadwerkelijke uitzetting van vreemdelingen in het project Terugkeer van toepassing is, te verlengen in afwachting van de afronding van de formatiebesprekingen. Dit met uitzondering van diegenen die ongewenst zijn verklaard, waarbij openbare orde aspecten spelen, of op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Op de motie Dijsselbloem c.s. is door de minister-president gereageerd bij brief van 13 december 2006 (kenmerk 3058215). Door het Kabinet is blijkens die brief uiteindelijk besloten om ten aanzien van de groep ex-asielzoekers die in de laatste fase van behandeling zijn bij het Project Terugkeer, gedurende de demissionaire periode gedwongen uitstroom uit het project niet te effectueren wanneer dat op humanitaire bezwaren stuit, in het bijzonder bij gezinnen met kinderen. De uitzettingen van deze groep worden per direct opgeschort.
2.6 Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, is niet uitgesloten dat verzoekster onder de reikwijdte van een nog te treffen pardonregeling valt. Het belang van verzoekster bij verblijf in Nederland om die regeling af te wachten weegt tegen die achtergrond thans zwaarder dan het belang van verweerder bij het uitzetten van verzoekster. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen.
2.7 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
2.8 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.9 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Ten aanzien van verzoeker:
2.10 Verweerder heeft bij brief van 12 januari 2007 het standpunt herhaald dat het bezwaar de werking van het bestreden besluit schorst. Er is thans derhalve geen sprake van dreigende uitzetting.
2.11 De voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker geen processueel belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen.
2.12 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
2.13 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster toe;
3.2 verbiedt verweerder verzoekster uit te (doen) zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift van 1 mei 2006 is beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 141,-.
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzieningenrechter, en op 26 januari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.