ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7332

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/62389
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Iraakse asielzoeker en de toepassing van de motie De Wit

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 januari 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van een Iraakse asielzoeker, eiser, die in bewaring was gesteld op 22 december 2006. Eiser, afkomstig uit Bagdad, Irak, betoogde dat er geen reëel perspectief op uitzetting was vanwege het opschorten van uitzettingen naar Irak. De rechtbank constateerde dat eiser een (uitgeprocedeerde) asielzoeker was en dat Bagdad binnen het gebied viel dat door de motie De Wit c.s. werd bestreken, waarin de regering werd verzocht om categoriale bescherming te bieden aan asielzoekers uit Centraal en Zuid-Irak. De rechtbank oordeelde dat eiser zich kon beroepen op de toezegging van de minister om de uitzetting van Iraakse asielzoekers op te schorten, en dat de vrijheidsontneming van eiser niet langer rechtmatig was, aangezien er onvoldoende duidelijkheid was over de hervatting van uitzettingen naar Irak.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de bewaring ingaande 5 januari 2007. Tevens wees de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--. De uitspraak werd gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, in aanwezigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/62389
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser] alias [eiser], geboren op [geboortedatum] 1970, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in Uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. den Haan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 22 december 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 21 december 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Tevens is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 januari 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.R. Al-Tamini, als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
4. Op 4 januari 2007 is het onderzoek heropend, teneinde nadere inlichtingen van eiser te verkrijgen. Eiser heeft bij brief van 4 januari 2007 een nadere reactie aan de rechtbank doen toekomen, waarna verweerder op dezelfde dag hierop heeft gereageerd. Partijen hebben toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Vanwege de situatie in Irak wordt daar niet naar uitgezet. Eiser hoort daarom niet vast te zitten. Hij wordt uitgezet naar Erbil, maar is afkomstig uit Bagdad. Toegang tot midden-Irak is niet gewaarborgd. Verder is hij sinds 1996 in Nederland. Gelet op het aanstaand generaal pardon is de inbewaringstelling onrechtmatig. De criteria voor het generaal pardon zijn nog niet bekend. Daarom kan eiser evenmin worden uitgezet. Ook al is sprake van contra-indicaties, dan staat daar tegenover dat eiser zich al sinds 1996 in Nederland bevindt, jarenlang is gedoogd, hier heeft gewerkt, belasting heeft betaald en dat hij hier een gezin heeft. Niet valt uit te sluiten dat een generaal pardon of categoriaal beschermingsbeleid van invloed zal zijn op de ongewenstverklaring.
De gemachtigde heeft nader schriftelijk aangegeven dat het beroep is ingediend naar aanleiding van een telefonische mededeling van eiser dat hij in bewaring was gesteld. Met een beroep op artikel 6:10, aanhef en onder b, van de Awb, verzoekt eiser om niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege te laten.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist. Hij vliegt op 9 januari 2007 naar Noord-Irak, daar wordt wel naar uitgezet. Er is een contra-indicatie, omdat eiser ongewenst is verklaard. Hij valt daarom niet onder het project Terugkeer en zal helemaal niet in aanmerking komen voor een generaal pardon.
Verweerder heeft zich in zijn schriftelijke reactie primair op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, en subsidiair aangegeven onverkort vast te houden aan zijn eerder ingenomen standpunt.
3. De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep het volgende.
4. Artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover relevant, bepaalt dat een ingevolge hoofdstuk 5 van deze wet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsontneming voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, gelijkgesteld wordt met een besluit.
5. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, voor zover relevant, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
6. De rechtbank stelt vast dat het beroep tegen de onderhavige bewaringsmaatregel is ingediend een dag voordat deze is opgelegd. De met een besluit gelijk te stellen maatregel was op dat moment derhalve nog niet tot stand gekomen. Gelet hierop dient de rechtbank te bezien of de indiener van het beroepschrift redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De gemachtigde van eiser heeft betoogd dat hem op 19 december 2006 telefonisch door eiser is medegedeeld dat deze in bewaring was gesteld. Eiser zat op dat moment evenwel in strafrechtelijke detentie. Dat dit de communicatie met de gemachtigde heeft bemoeilijkt, komt de rechtbank niet als onwaarschijnlijk voor. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de (proces)stukken, waaronder de M110-A (maatregel tot bewaring) in de regel eerst na indiening van het beroep aan de gemachtigde worden verzonden. Eisers gemachtigde heeft op 21 december 2006 namens eiser beroep ingesteld. De volgende ochtend te 11:45 uur is de maatregel opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de indiener van het beroepschrift, gelet op het vorenstaande, redelijkerwijs kon menen dat de maatregel (reeds) was opgelegd op 19 december 2006, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege kan blijven.
7. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
8. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist. Evenmin is door hem gesteld dat verweerder het onderzoek naar eisers identiteit en nationaliteit met onvoldoende voortvarendheid ter hand heeft genomen.
9. Verweerder heeft het concrete voornemen om eiser op 9 januari 2007 per vliegtuig uit te zetten naar Irak. Eiser heeft betoogd dat deze uitzetting geen doorgang mag vinden, omdat er niet meer wordt uitgezet naar Irak vanwege de algehele toestand aldaar.
10. De rechtbank begrijpt eisers betoog aldus, dat een reëel perspectief op uitzetting van eiser ontbreekt vanwege het opschorten van uitzettingen naar Irak, als gevolg waarvan de maatregel onrechtmatig is opgelegd, dan wel voortduurt.
11. De Tweede Kamer heeft op 20 december 2006 de motie De Wit c.s. (TK 2006-2007, 19 637,
nr. 1118) (hierna: de motie) aanvaard, waarin de regering wordt verzocht om per direct over te gaan tot het bieden van categoriale bescherming aan asielzoekers uit Centraal en Zuid-Irak.
12. De Minister van Justitie heeft in zijn brief van 27 december 2006 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2006-2007, 19637, nr. 1120) (hierna: de brief), voor zover thans relevant, aangegeven dat het kabinet op zo kort mogelijke termijn, naar verwachting in januari [2007], schriftelijk zal reageren op de motie. De minister heeft voorts toegezegd om, in afwachting van de kabinetsreactie, de in de voornoemde motie bedoelde vreemdelingen, voor zover niet behorend tot de groep waarop de toezegging van 13 december [2006] ziet, op gelijke wijze te behandelen mits betrokkenen niet op grond van Verordening EG/343/2003 kunnen worden overgedragen aan een andere EU-lidstaat.
13. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eiser onbetwist heeft betoogd een (uitgeprocedeerde) asielzoeker te zijn, afkomstig uit Bagdad, Irak. Tussen partijen is niet in geschil dat Bagdad valt binnen het door de motie bestreken deel van Irak. Gelet hierop behoort eiser tot de categorie vreemdelingen waarop de toezegging om niet uit te zetten in afwachting van een kabinetsreactie op de motie, ziet.
14. In dit verband merkt de rechtbank nog het volgende op. Verweerder ziet in de ongewenstverklaring van eiser een belemmering voor een beroep op de toezeggingen van het kabinet, terwijl eiser niet uitsluit dat dit de ongewenstverklaring kan aantasten. De rechtbank overweegt dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, als ongewenst vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Van een aanvraag tot opheffing van die ongewenstverklaring is de rechtbank niet gebleken. Hieruit volgt dat indien verweerder in de (nabije) toekomst zou besluiten tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Irak, als gedefinieerd in de motie, eiser daaraan geen rechten zal kunnen ontlenen, zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt.
15. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat de brief slechts ziet op een toezegging de uitzetting op te schorten van een specifieke groep vreemdelingen, waartoe ook eiser behoort. In de brief is geen voorbehoud geformuleerd ten aanzien van ongewenst verklaarde vreemdelingen. In de motie, waarnaar in de brief wordt verwezen, is een dergelijk voorbehoud evenmin opgenomen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de motie Dijsselbloem c.s. (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1111), waarin ongewenst verklaarde vreemdelingen uitdrukkelijk worden uitgesloten. In de brief heeft verweerder naar aanleiding van de motie De Wit c.s. (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1119) ten aanzien van een nader geduide categorie Syriërs eveneens toegezegd de uitzetting op te schorten, in afwachting van een kabinetsreactie. Voor deze Syrische vreemdelingen is wel het voorbehoud gemaakt dat er geen sprake is van contra-indicaties. De rechtbank begrijpt de relatie die in de brief wordt gelegd met verweerders toezegging van 13 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1114) aldus, dat daarmee uitsluitend is beoogd aan te geven dat de vreemdelingen die vallen binnen de reikwijdte van de beide moties De Wit op gelijke wijze zullen worden behandeld als de vreemdelingen, bedoeld in voornoemde toezegging van 13 december 2006. Daarin kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gelezen dat ongewenst verklaarde Iraakse vreemdelingen, zoals eiser, alsnog worden uitgesloten van verweerders toezegging in de brief.
16. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser zich kan beroepen op de toezegging van verweerder om de uitzetting van Iraakse asielzoekers uit Centraal en Zuid-Irak op te schorten, zoals vervat in de brief. Gelet hierop is uitzetting van eiser (in ieder geval) niet mogelijk tot de reactie van het kabinet op de motie. Hoewel verweerder in de brief de verwachting uitspreekt dat het kabinet in januari 2007 een reactie zal geven, is thans (nog) niet voldoende duidelijk of dit ook zal plaatsvinden. Inmiddels is een EU-document voor de gedwongen uitzetting van eiser naar Irak beschikbaar. Gelet op het vorenstaande zal daarvan vooralsnog geen gebruik kunnen worden gemaakt.
17. Hieruit volgt dat eisers vrijheidsontneming niet langer plaatsvindt ter fine van uitzetting, nu deze vooralsnog is opgeschort. Nu thans onvoldoende inzichtelijk is of en wanneer de uitzetting van vreemdelingen, zoals eiser, wordt hervat, is de rechtbank van oordeel dat voortduring van de bewaring niet langer rechtmatig is te achten.
18. Voor zover eiser heeft willen betogen dat de voorgenomen feitelijke uitzettingshandelingen op 9 januari 2007 geen doorgang mogen vinden, merkt de rechtbank op dat daartegen in de onderhavige bewaringsprocedure niet kan worden opgekomen. Tegen dergelijke feitelijke handelingen staat ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, een zelfstandig rechtsmiddel open.
19. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en de opheffing van de maatregel worden bevolen. De rechtbank ziet geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000, gelet op de omstandigheid dat verweerder na zijn toezegging, vervat in de brief van 27 december 2006, enige tijd gegund diende te worden om te bezien of eiser onder die toezegging valt.
20. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 5 januari 2007 wordt opgeheven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 4 januari 2007 door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.