Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 november 2004 is aan eiser de maatregel van verlaging van zijn uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met 50% over de periode van 15 november 2004 tot en met 14 december 2004 opgelegd.
Bij besluit van 29 november 2004 is aan eiser medegedeeld dat het besluit van 12 november 2004 is herzien in die zin dat aan hem een maatregel wordt opgelegd van verlaging van zijn uitkering met 50% als hij zich binnen 12 maanden aanmeldt voor een uitkering ingevolge de WWB. Voorts is aan eiser medegedeeld dat hij op grond van artikel 13, eerste lid en onder a, van de WWB geen recht op een uitkering heeft.
Bij besluit van 11 januari 2005 is eisers uitkering beëindigd met ingang van 7 november 2004. Tevens heeft verweerder aan eiser ter zake van het zich schuldig maken aan een zeer ernstige misdraging de maatregel opgelegd van verlaging van zijn uitkering met 50%, welke maatregel alsnog van kracht wordt als eiser binnen 12 maanden een aanvraag om een uitkering ingevolge de WWB indient.
Tegen de besluiten van 29 november 2004 en 11 januari 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Het beroep is behandeld ter zitting van 4 december 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.S. Pot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [gemachtigde].
Verweerder heeft aan eiser bij besluit van 12 november 2004 een maatregel opgelegd over de periode van 15 november 2004 tot en met 14 december 2004 vanwege een ernstige misdraging, zoals bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Verordening). Deze ernstige misdraging bestond eruit dat eiser tijdens een telefoongesprek op 4 november 2004 een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van verweerders gemeente ernstig zou hebben bedreigd, waarvan de betrokken medewerker op 5 november 2004 aangifte bij de politie heeft gedaan. Bij besluit van 29 november 2004 heeft verweerder het besluit van 12 november 2004 herzien. Aangezien eiser gedetineerd was en derhalve geen recht op bijstand had gedurende de periode waarop de maatregel betrekking had, heeft verweerder aangekondigd de maatregel te zullen opleggen op het moment dat eiser zich binnen 12 maanden voor een bijstandsuitkering meldt. Bij besluit van 11 januari 2005 is ook het besluit van 29 november 2004 herzien. Bij het thans bestreden besluit van 27 september 2005 heeft verweerder het bezwaar ten aanzien van de maatregel ongegrond verklaard omdat het hierbij slechts zou gaan om een aankondiging van de maatregel, hetgeen niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van de Awb.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat de besluiten van 29 november 2004 en 11 januari 2005 niet slechts een vooraankondiging van de maatregel behelzen, waarbij hij heeft gewezen op de eenduidige bewoording van deze besluiten. Eiser betwist dat er sprake zou zijn van een nieuwe volledige inhoudelijke beoordeling in bezwaar. Voorts merkt eiser op dat er geen sprake is geweest van ernstige bedreiging tijdens het telefoongesprek van 4 november 2004 en dat op die grond dan ook geen maatregel had mogen worden opgelegd. Ook had de vermeende bedreiging volgens eiser geen relatie met zijn bijstanduitkering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het beroep zich niet richt tegen de beëindiging van de uitkering, zoals ook ter zitting door de gemachtigde van eiser is bevestigd. De rechtbank zal zich hierna derhalve beperken tot de beoordeling van de in beroep aan haar voorgelegde maatregel.
Vervolgens begrijpt de rechtbank, zoals ook is bevestigd ter zitting, dat met het herziene besluit van 29 november 2004 bedoeld is het besluit van 12 november 2004 in te trekken en dat met het herziene besluit van 11 januari 2005 bedoeld is het besluit van 29 november 2004 in te trekken. Het thans bestreden besluit van 27 september 2005 dient derhalve aangemerkt te worden als een heroverweging van het besluit van 11 januari 2005.
Gelet hierop ziet de rechtbank zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of de aankondiging van 11 januari 2005 tot oplegging van een maatregel is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:1 van de Awb, in samenhang met artikel 7:1 van die wet staat immers alleen tegen besluiten bezwaar en beroep open.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 december 2004, LJN AR 8922, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige mededeling tot oplegging van een maatregel in het besluit van 11 januari 2005, gezien de strekking ervan, niet meer behelst dan een aankondiging. Het met de aankondiging beoogde rechtsgevolg kan niet eerder intreden dan op het moment waarop eiser daadwerkelijk binnen één jaar opnieuw in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WWB. Het beoogde rechtsgevolg van de onderhavige aankondiging tot oplegging van de maatregel is hiermee afhankelijk van een onzekere, in de toekomst gelegen, gebeurtenis. Van een in het schrijven van 11 januari 2005 opgenomen op rechtsgevolg gericht besluit is derhalve op dit punt geen sprake.
Verweerder heeft dan ook ten onrechte het bezwaar van eiser tegen de aankondiging tot oplegging van de maatregel ontvankelijk geacht. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit.
Nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en doen wat verweerder had behoren te doen door het bezwaar van eiser ten aanzien van de aangekondigde maatregel alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de beroepsprocedure gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden. Daarnaast wordt verweerder opgedragen aan eiser het betaalde griffierecht ad € 37,-- te vergoeden.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 27 september 2005, voorzover hierbij eisers bezwaar tegen de aankondiging tot oplegging van de maatregel ongegrond is verklaard;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het deel van het besluit van 27 september 2005 dat vernietigd is en verklaart het bezwaar ten aanzien van de opgelegde maatregel niet-ontvankelijk;
bepaalt dat de gemeente [naam gemeente] als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierrecht, te weten € 37,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,-, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, mr. C.I. Blok-Bitter en mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.W.W. Koppe.