Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 18 april 2005 heeft eiseres een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) ingediend.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij brief van 12 juli 2005, van gronden voorzien bij brief van 11 augustus 2005, heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 7 juli 2005 heeft eiseres opnieuw bijstand ingevolge de WWB aangevraagd.
Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 11 augustus 2005, van gronden voorzien bij brief van 6 september 2005, bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 26 september 2005 (AWB 05/5463 WWB) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiseres van 5 augustus 2005 om met betrekking tot het afwijzende besluit van 28 juni 2005 een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2005, verzonden op 24 november 2005, heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 januari 2006, van gronden voorzien bij brief van 3 februari 2006, heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep is op 20 december 2006 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres niet verschenen, maar heeft zij zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M.S. Koot, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.
Eiseres heeft op 18 april 2005 een aanvraag ingevolge de WWB ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet heeft voldaan aan de verplichting inlichtingen te verstrekken, zodat het recht op bijstand niet kon worden beoordeeld. Eiseres heeft op 7 juli 2005 een nieuwe aanvraag ingediend welke is afgewezen, omdat zij hieraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder na heroverweging in bezwaar de afwijzende besluiten op goede gronden heeft gehandhaafd.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke en wettelijke grondslag is gebaseerd. Zij bestrijdt dat zij niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Zij woonde ten tijde van de aanvraag wel degelijk op het adres [adres] te [woonplaats]. Daarnaast is zij van mening dat de manier waarop verweerder het onderzoek naar haar woonsituatie heeft uitgevoerd in strijd is met het zorgvuldigheids- en fair playbeginsel alsmede het verbod van willekeur. Het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van het onaangekondigd huisbezoek van 22 juni 2005 is gekleurd en gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat eiseres die nacht niet op het bezochte adres heeft doorgebracht. Hiervoor heeft verweerder echter geen bewijs, slechts een vermoeden. Ook is het rapport niet volledig. Nergens worden persoonlijke spullen genoemd, terwijl die wel in de woning aanwezig waren. Daarnaar is echter niet gevraagd. Eiseres is alleen gevraagd om spullen van anderen te tonen.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij aan haar tweede aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Artikel 4:6 van de Awb is op de tweede aanvraag echter niet van toepassing, omdat eiseres met haar aanvraag niet heeft beoogd dat verweerder zou terugkomen van zijn eerdere afwijzende besluit van 28 juni 2005. Bovendien is ingevolge artikel 44 van de WWB bij een nieuwe aanvraag de meldingsdatum essentieel. Nu normaal gesproken bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verleend, had verweerder eiseres de op het aanvraagformulier aangegeven gewenste ingangsdatum niet mogen tegenwerpen.
Met betrekking tot de handhaving van het besluit van 28 juni 2005 overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 11, eerste lid, van de WWB, bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (...) het recht op bijstand.
Vastgesteld wordt dat verweerder in het kader van de eerste aanvraag van eiseres onderzoek naar haar woonsituatie heeft verricht. Daartoe is op 22 juni 2005 een onaangekondigd huisbezoek op het adres [adres] afgelegd. Voor een weergave van de resultaten van dit huisbezoek, die bij eiseres genoegzaam bekend worden verondersteld, wordt verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 26 september 2005 (AWB 05/5463 WWB).
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van verweerders huisbezoek sterke aanwijzingen bevatten dat eiseres ten tijde van belang niet op het door haar opgegeven adres woonde. De bevindingen bevatten in ieder geval voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de woonsituatie van eiseres ten tijde van belang onduidelijk was. Voor de onderbouwing van dit oordeel wordt verwezen naar hetgeen daartoe in de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 september 2005 is overwogen.
De woonsituatie van de aanvrager is van invloed op zijn of haar recht op bijstand en dient derhalve duidelijk te zijn. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, lag het op de weg van eiseres om verweerder duidelijkheid te verschaffen en aannemelijk te maken dat zij ook daadwerkelijk op het door haar opgegeven adres woonde. Daarin is zij gezien de bevindingen van het huisbezoek niet geslaagd. Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.
Van een ondeugdelijk onderzoek, zoals eiseres heeft betoogd, of van de schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur, is de rechtbank niet gebleken. Nog daargelaten of verweerder eiseres ten tijde van het huisbezoek al dan niet naar de aanwezigheid van persoonlijke eigendommen of haar administratie heeft gevraagd, het samenstel van bevindingen van het voornoemde huisbezoek is reeds voldoende om tot de conclusie te komen dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Voorts laat dit onverlet dat op eiseres de plicht rustte verweerder uit eigen beweging alle inlichtingen te verschaffen die noodzakelijk waren voor de beoordeling van haar woonsituatie. In dat verband had eiseres verweerder op eigen initiatief haar eigendommen en administratie kunnen laten zien. Dat heeft zij niet gedaan. Ook in beroep is onduidelijk gebleven om welke zaken het daarbij gaat.
Wat betreft de onjuiste veronderstelling dat eiseres de nacht voorafgaand aan het huisbezoek op een ander dan het opgegeven adres heeft doorgebracht, is de rechtbank van oordeel dat hierin geen schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur besloten ligt. Onjuiste veronderstelling of niet, eiseres heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat zij de bewuste nacht wél op het door haar opgegeven adres heeft doorgebracht. Daarnaast is dit gegeven niet allesbepalend voor het antwoord op de vraag waar eiseres ten tijde van belang daadwerkelijk woonde. Bovendien is ook niet gebleken dat dit zwaar heeft meegewogen in verweerders besluitvorming.
Nu eiseres niet in voldoende mate duidelijkheid heeft weten te verschaffen over haar woonsituatie, moet worden gezegd dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen.
Verweerder was hierdoor niet in staat vast te stellen of en in welke mate er ten tijde van belang recht op bijstand bestond.
Wanneer door de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, kan naar vaste jurisprudentie een aanvraag om bijstand worden afgewezen. Nu die situatie zich in het onderhavige geval voordoet, heeft verweerder het besluit tot afwijzing van de eerste aanvraag van eiseres ingevolge de WWB terecht gehandhaafd.
Het beroep is op dit onderdeel derhalve ongegrond.
Met betrekking tot de handhaving van het besluit van 4 augustus 2005 overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 4:6 van de Awb luidt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
De rechtbank stelt allereerst vast dat aan de thans in geding zijnde aanvraag ingevolge de WWB van 7 juli 2005 een eerdere aanvraag van 18 april 2005 is voorafgegaan waarop door verweerder afwijzend is beslist.
De rechtbank overweegt vervolgens dat in een geval als dit, waarbij twee aanvragen elkaar opvolgen, als uitgangspunt geldt dat de latere bijstandsaanvraag is aan te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, tenzij deze latere aanvraag betrekking heeft op een latere ingangsdatum dan de eerdere aanvraag.
Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich in dit geval niet voor. Eiseres heeft gezien hetgeen op het aanvraagformulier is aangegeven met betrekking tot de gewenste ingangsdatum van de bijstand met haar aanvraag van 7 juli 2005 getracht met ingang van 1 maart 2005 bijstand te verkrijgen. Daarmee heeft eiseres exact hetzelfde beoogd als met haar aanvraag van 18 april 2005. Het gegeven dat in de regel geen bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend, speelt in dit verband geen rol.
Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat de tweede aanvraag van eiseres een herhaalde aanvraag is waarop artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, van toepassing is. Ingevolge die bepaling was eiseres gehouden bij de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Dat heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij niet in staat is om in haar levensonderhoud te voorzien, maar hierin liggen naar het oordeel van de rechtbank geen zogeheten nova besloten.
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, bevoegd was de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beslissing van 28 juni 2005.
Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. In het gegeven dat bijstand in de regel niet met terugwerkende kracht wordt toegekend, ziet de rechtbank in ieder geval geen grond dat verweerder in plaats van de onderhavige aanvraag vereenvoudigd af te doen, deze in het kader van de heroverweging inhoudelijk had moeten beoordelen. Niet ingezien kan worden waarom verweerder de door eiseres gewenste ingangsdatum van de bijstand niet aan haar had mogen tegenwerpen.
Het beroep is ook op dit onderdeel ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.