ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7226

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1904 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitvoering van ontslagregeling na boventalligheid en FPU-compensatie

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de wijze waarop de ontslagregeling na boventalligheid is uitgevoerd door het College van Bestuur van de Technische Universiteit [locatie]. Eiseres, die sinds 1 december 1975 in dienst was, kreeg op 14 juli 2005 eervol ontslag op eigen verzoek met ingang van 1 december 2005, in verband met de FPU-regeling. Eiseres stelde dat de informatie die ten tijde van het primaire besluit van 7 oktober 2005 voorlag, onjuist was en dat zij er op mocht vertrouwen dat haar vertrekregeling correct zou worden uitgevoerd. Ze voerde aan dat de berekeningsgrondslag voor de aanvulling op de FPU-uitkering gelijk moest zijn aan haar laatstgenoten salaris, dat gebaseerd was op een deeltijdfactor van 0,9 fte, terwijl verweerder een deeltijdfactor van 0,8421 hanteerde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afspraken die met eiseres zijn gemaakt, niet zijn betwist en dat het besluit van 14 juli 2005 in rechte vaststaat. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden van het Sociaal Plan niet volledig van toepassing waren, gezien de gekozen ontslagdatum. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op goede gronden is uitgegaan van het laatstgenoten salaris, en dat er geen sprake was van in rechte te honoreren verwachtingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 11 januari 2007, waarbij de rechtbank oordeelde dat de gemaakte afspraken en de uitvoering daarvan in overeenstemming waren met de geldende regelgeving. De rechtbank wees erop dat de offerte van Loyalis, die aanvankelijk was gebaseerd op een onjuiste deeltijdfactor, niet leidde tot een schending van de rechten van eiseres, omdat zij op de hoogte had kunnen zijn van de onjuistheid van de offerte.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/1904 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het College van Bestuur van de Technische Universiteit [locatie], verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Eiseres is sinds 1 december 1975 in dienst bij de Technische Universiteit [locatie] (hierna: TU [locatie]), laatstelijk in de functie van medewerker onderwijsontwikkeling gedurende 32 uur per week.
1.2 Eiseres heeft in de periode van 1 januari 2005 tot 1 november 2005 een dagtaakophoging gehad van 0,8421 fte naar 0,9 fte in verband met de coördinatie van het accreditatieproces voor de opleiding Civiele Techniek/ Civil Engineering.
2. Bij brief van 1 juni 2005 heeft eiseres verweerder, naar aanleiding van het gedane voorstel om haar dienstverband per 1 december 2005 te beëindigen omdat haar functie per 1 december 2005 wegens reorganisatie wordt opgeheven en er geen vervangende functie voor haar beschikbaar zal zijn, medegedeeld dat zij bereid is dit voorstel te aanvaarden onder de voorwaarde dat een voor haar bevredigende ontslagregeling wordt overeengekomen.
3. Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder eiseres eervol ontslag op eigen verzoek verleend met ingang van 1 december 2005 in verband met gebruikmaking van de FPU-regeling. Tevens is eiseres medegedeeld dat aan haar een aanvulling op de FPU-uitkering wordt toegekend. Voorts worden in dit besluit de nader met eiseres gemaakte afspraken gemeld.
Daarbij is ter zake van het ontslag, de FPU-uitkering en de aanvulling daarop het voorbehoud gemaakt van acceptatie van de FPU aanvraag door het ABP.
4. Op 25 augustus 2005 is bij Loyalis voor eiseres een offerte FPU/ Compensatieplan aangevraagd per 1 december 2005, op basis van een deeltijdaanstelling met factor 0,8421 fte.
5. Bij brief van 9 september 2005 is eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om haar een vertrekregeling toe te kennen. In de brief worden tevens de voorwaarden van de voorgenomen vertrekregeling genoemd: aan eiseres wordt per 1 december 2005 eervol ontslag wordt verleend en wel op grond van artikel 8, vierde lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten. Voorts heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om haar functie met ingang van 1 januari 2006 op te heffen. Nu uit onderzoek is gebleken dat geen passende functie voor haar beschikbaar is, wordt ook het voornemen kenbaar gemaakt om eiseres als boventallig aan te merken in het kader van het Sociaal Plan van 18 december 2003.
6. Op 16 september 2005 heeft Loyalis, naar aanleiding van de betreffende aanvraag van 25 augustus 2005, voor eiseres een offerte uitgebracht, waarbij rekening is gehouden met deeltijdfactor 0,9 fte.
7. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat toestemming wordt verleend voor haar vertrekregeling. Besloten is conform de voornemens zoals vermeld in de brief van 9 september 2005.
8. Op 4 november 2005, uitgereikt door verweerder aan eiseres op 10 november 2005, heeft Loyalis, naar aanleiding van een tweede aanvraag van verweerder, een nieuwe offerte uitgebracht, waarbij rekening is gehouden met deeltijdfactor 0,8421 fte.
9. Bij brief van 16 november 2005 heeft eiseres bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 oktober 2005, voorzover sprake is van herziening van het aanbod in het kader van de vertrekregeling.
10. Bij brief van 27 november 2005 heeft eiseres verweerder medegedeeld dat zij geen bezwaar heeft tegen haar boventalligheid, maar uitsluitend tegen de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven.
11. Bij besluit van 26 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 maart 2006, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 23 november 2006 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen als haar raadsvrouwe.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.J. ter Meulen en mr. A. de Hoop.
II. Motivering
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiseres een vertrekregeling is aangeboden conform de regels van het Sociaal Plan, zoals opgenomen in artikel 11.4. De aanvulling is berekend over de periode van vertrek tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Het moment van de aanvraag is geen grondslag in het Sociaal Plan en dit is ook nooit zo bedoeld. Dat Loyalis voor de offerte aanvankelijk is uitgegaan van deeltijdfactor 0,9 fte berust op een fout en dit is gecorrigeerd. Bovendien is een offerte niet gelijk aan een aanbieding zoals bedoeld in het Sociaal Plan. Het begrip schriftelijke aanbieding dient niet letterlijk te worden opgevat. Bij de berekening van de aanvulling op de FPU-uitkering dient in de geest van de regeling te worden uitgegaan van de datum van vertrek van de betrokkene.
2. Eiseres heeft aangevoerd dat zij er op mocht vertrouwen dat de informatie die voorlag ten tijde van het primaire besluit van 7 oktober 2005 juist was, op basis daarvan heeft zij de vertrekregeling aanvaard. Zij meent dat gewekte verwachtingen moeten worden gehonoreerd.
Voorts is aangevoerd dat de berekeningsgrondslag voor de aanvulling op de FPU-uitkering gelijk is aan het salaris dat zij genoot op het moment van de schriftelijke aanbieding van de FPU-regeling, zijnde het salaris
d.d. 14 juli 2005 althans het salaris d.d. 7 oktober 2005 dat is gebaseerd op een arbeidsomvang van 0,9 fte. Zij eist van verweerder dat artikel 11 van het Sociaal Plan wordt toegepast, waarin consequent het moment van de schriftelijke aanbieding wordt genoemd. Zij stelt zich op het standpunt dat de hoogte en de berekeningsgrondslag van de aanvulling op de FPU-uitkering ter bepaling is aan partijen bij het sociaal plan en dat dit geheel los staat van de FPU-uitkering.
3. Artikel 11 van het Sociaal Plan TU [locatie] van 18 december 2003 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
11.1 De werkgever biedt de niet herplaatsbare Boventallige werknemer die FPU-gerechtigd is maar nog niet de spilleeftijd bedoeld in het FPU Reglement van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft bereikt, schriftelijk, binnen drie weken na het ontstaan van de boventalligheid aan deel te nemen aan een vrijwillige vertrek-regeling. De spilleeftijd is voor de werknemer die uiterlijk op 1 april 1947 is geboren 61 jaar en voor de werknemer die na 1 april 1947 is geboren 62 jaar.
11.2 De Boventallige werknemer die van deze vrijwillige vertrekregeling gebruik wenst te maken, dient dat binnen drie weken na de schriftelijke aanbieding als bedoeld onder artikel 11.1 aan de werkgever kenbaar te maken.
11.3 De Boventallige werknemer die dit aanbod aanvaardt, zal binnen een maand deelnemen aan deze vrijwillige vertrekregeling, voor zover hij op die datum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.
11.4 De Boventallige werknemer die dit aanbod aanvaardt, ontvangt op zijn FPU uitkering een aanvulling. Voor de werknemer die bij het ontstaan van boventalligheid 55 jaar of ouder is, is de aanvulling gedurende het eerste jaar zodanig dat de uitkering 2% hoger is dan de ontslaguitkering ingevolge de WW/BWNU waarop hij recht zou hebben op het moment van de schriftelijke aanbieding bedoeld in artikel 11.1.
(...)
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 Bij besluit van 14 juli 2005, nadien herhaald bij brief van 9 september 2005, heeft verweerder bevestigd dat met eiseres afspraken zijn gemaakt in het kader van haar ontslag per 1 december 2005, waaronder de aanvulling op de FPU-uitkering. Als aanvulling op de FPU-uitkering wordt aan eiseres een bruto vergoeding toegekend tot 80% van haar laatstgenoten bruto salaris. In het primaire besluit van 7 oktober 2005 heeft verweerder verwezen naar de voorwaarden van de vertrekregeling zoals neergelegd in de brief van 9 september 2005.
Eiseres heeft de gemaakte afspraken niet betwist. Zij heeft tegen het besluit van 14 juli 2005 evenmin rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit, derhalve tevens de daarin neergelegde specifieke voorwaarden voor de aanvulling op de FPU-uitkering, in rechte vast staat. Gelet hierop dient bij de berekening van aanvulling op de FPU-uitkering te worden uitgegaan van het laatstgenoten salaris dat, in het geval van eiseres, is gebaseerd op een deeltijdfactor van 0,8421. In het offerte aanvraagformulier FPU/ Compensatieplan van 25 augustus 2005 heeft verweerder, conform de in het besluit van 14 juli 2005 genoemde afgesproken voorwaarden, expliciet gevraagd om een offerte voor een aanvulling op de FPU-uitkering per 1 december 2005 op basis van deeltijdfactor 0,8421. Op 16 september 2005 heeft Loyalis een offerte uitgebracht, waarbij niettemin rekening is gehouden met een deeltijdfactor van 0,9 fte. Tevens is medegedeeld dat bedoelde offerte slechts een indicatie is en dat hieraan geen rechten kunnen worden ontleend. Wat hier ook van zij, eiseres had op dat moment kunnen weten dat de offerte niet goed was omdat deze niet was gebaseerd op het laatstgenoten salaris. De omstandigheid dat verweerder vervolgens niet met eiseres heeft besproken dat de offerte onjuist was en dat Loyalis was verzocht om een herziene offerte uit te brengen verdient geen schoonheidsprijs. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om hieraan de consequentie te verbinden dat vastgehouden dient te worden aan de onjuiste offerte van
16 september 2005. Gelet op het vorenstaande is geen sprake is van in rechte te honoreren verwachtingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
4.2 Ter zake van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de peildatum overweegt de rechtbank dat verweerder weliswaar het Sociaal Plan op eiseres van toepassing heeft verklaard, maar dat dit niet los kan worden gezien van het besluit van 14 juli 2005.
De rechtbank overweegt dat de voorwaarden zoals neergelegd in het Sociaal Plan, gelet op de gekozen ontslagdatum in het onderhavige geval, niet geheel van toepassing konden zijn. Het bepaalde in artikel 11.4 van het Sociaal Plan kan, gelet op de verwijzing naar het moment van schriftelijke aanbieding bedoeld in artikel 11.1 van het Sociaal Plan, niet los worden gezien van genoemd artikel 11.1. In artikel 11.1 van het Sociaal Plan is dwingend bepaald dat de schriftelijke aanbieding om deel te nemen aan de vertrekregeling wordt gedaan binnen drie weken na het ontstaan van de boventalligheid. Hieruit volgt dat de datum van het ontstaan van de boventalligheid, in het onderhavige geval 1 januari 2006, bepalend is. Voorts volgt hieruit dat nimmer een schriftelijke aanbieding zoals bedoeld in artikel 11.1 van het Sociaal Plan kon worden gedaan vóór de datum van het ontstaan van de boventalligheid dan wel vóór 1 december 2005. Voor zover bij besluit van 14 juli 2005 dan wel bij besluit van 7 oktober 2005 sprake is van een schriftelijke aanbieding, kan deze niet worden aangemerkt als schriftelijke aanbieding zoals bedoeld in artikel 11.1 van het Sociaal Plan.
Verweerder heeft ter zitting evenwel medegedeeld dat in het besluit van 14 juli 2005 een nadere concretisering van artikel 11 van het Sociaal Plan is neergelegd, geldend voor de werknemers die per 1 december 2005 met FPU wilden gaan. Aanleiding hiervoor en voor de keuze van deze (eerdere) ontslagdatum was de omstandigheid dat de FPU-regeling per 1 januari 2006 ten nadele van de betrokken werknemers zou wijzigen.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat, nu het Sociaal Plan niet geheel kon worden gevolgd, nadere voorwaarden zijn neergelegd in het besluit van 14 juli 2005. Gelet op vorenstaande en hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 4.1 is de rechtbank van oordeel dat verweerder
voor de berekening van de aanvulling op de FPU-uitkering op goede gronden is uitgegaan van het laatstgenoten salaris, hetgeen in het onderhavige geval is gebaseerd op deeltijdfactor 0,8421 fte.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.