RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 06/62274 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [datum] 1977,
van Angolese nationaliteit,
V-nummer [nummer] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M.A.C. Siemerink, Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch,
de Minister van Justitie
(voorheen: Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie)
verweerder,
gemachtigde: D.A. Riezebos, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 20 december 2006 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daarte¬gen bij brief van 21 december 2006 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Bij brief van 3 januari 2007 heeft verweerder de rechtbank ervan in kennis gesteld dat de bewaring van eiser is opgeheven.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 januari 2007. Eiser is daarbij niet verschenen, wel is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De rechtbank stelt vast dat de aan eiser opgelegde maatregel met ingang van 2 januari 2007 is opgeheven omdat eiser op die datum per vliegtuig naar Portugal is uitgezet.
2.2 Eisers gemachtigde heeft onder handhaving van het beroep verzocht om toekenning van schadevergoeding.
2.3 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij opheffing van de maatregel beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of de bewaring (op enig moment) onrechtmatig is geweest.
2.4 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte de maatregel van vreemdelingenbewaring is opgelegd, omdat hij op grond van een geldig Portugees visum in zijn geldige Angolees nationaal paspoort bevoegd was zich vrij te verplaatsen in onder meer Nederland en Duitsland.
2.5 Verweerder heeft zich in deze op het standpunt gesteld dat eiser slechts de bevoegdheid toekwam over het grondgebied van Nederland te reizen naar Portugal, zijnde het land dat hem in het bezit heeft gesteld van het visum. Nu eiser blijkens de overdracht van de Duitse autoriteiten en zijn eigen verklaringen niet naar Portugal maar naar familie in Duitsland onderweg was, had eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland, heeft verweerder eiser op goede gronden in vreemdelingenbewaring gesteld en zo spoedig als mogelijk naar Portugal uitgezet.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 De rechtbank stelt aan de hand van de door verweerder overgelegde stukken vast dat zich in eisers (geldige) Angolese nationaal paspoort een (D-)visum (“visto [nummer] ”) bevindt voor toegang in Portugal dat geldig is van 2 september 2006 tot 8 augustus 2007.
2.8 Ingevolge bijlage i, (gemeenschappelijke lijst als bedoeld in artikel 1, lid 1) van de
Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, is eiser als Angolees staatsburger visumplichtig.
2.9 Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: Sgc) zijn de artikelen 2 tot en met 8 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990 (hierna: SUO) met ingang van 13 oktober 2006 ingetrokken.
Tot 13 oktober 2006 maakte artikel 2 van de SUO deel uit van titel II, hoofdstuk 1 (overschrijding van de binnengrenzen). De artikelen 3 tot en met 8 maakten deel uit van hoofdstuk II (overschrijding van de buitengrenzen) van dezelfde titel.
Artikel 5 van de Sgc (toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen) maakt deel uit van titel II (buitengrenzen), hoofdstuk 1 (overschrijden van buitengrenzen en toelatingsvoorwaarden).
2.10 Met betrekking tot eisers stelling dat het hem op grond van artikel 5 van de Sgc vrij stond zich te verplaatsen in onder meer Nederland en Duitsland, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het door eiser ingeroepen artikel 5 van de Sgc ziet op de voorwaarden met betrekking tot het overschrijden van de buitengrenzen, hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
2.11 In hoofdstuk 4 van de SUO zijn de voorwaarden voor reisverkeer van vreemdelingen opgenomen.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met betrekking tot eisers hierboven omschreven visum op goede gronden op het standpunt gesteld dat het visum geen geldige verblijfstitel in de zin van artikel 21, eerste lid, van de SUO, noch een eenvormig visum in de zin van artikel 10, eerste lid, van de SUO betreft. De rechtbank overweegt in dit verband dat sprake is van een visum en niet van een verblijfstitel, zoals genoemd in bijlage 4 van het besluit van het Uitvoerend comité van 28 april 1999 betreffende de nieuwe versies van het Gemeenschappelijke handboek en van de gemeenschappelijke visuminstructie (SCH/COM-ex(99) 13), welke lijst overeenkomt met bijlage 3, behorend bij artikel 2.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. De intrekking van het Gemeenschappelijk Handboek inclusief bijlagen krachtens artikel 39, tweede lid, aanhef en onder a, van de Sgc is hierop overigens niet van invloed.
De rechtbank stelt voorts vast dat eisers visum slechts recht geeft op verblijf in Portugal en om die reden territoriaal beperkt is.
Omdat eisers visum van 2 september 2006 tot 8 augustus 2007 geldig is, betreft dat visum evenmin het eenvormig visum als bedoeld in artikel 10 of 11 van de SUO, nu eisers visum een recht op verblijf in Portugal van langer dan drie, dan wel zes maanden geeft en dat zijn visum voorts een reisvisum noch een doorreisvisum betreft. In dat verband overweegt de rechtbank voorts dat eisers visum niet is te beschouwen als een tevens als eenvormig visum geldend visum voor lang verblijf in de zin van artikel 18 van de SUO, ook al omdat de termijn van drie maanden na afgifte van het visum ten tijde van de inbewaringstelling reeds waren verstreken.
Gelet op het voorgaande kan eisers visum niet gelden als “Schengenvisum” als omschreven in paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aldus op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf aan zijn documenten kon ontlenen. Gelet daarop volgt de rechtbank eiser evenmin waar deze zich op standpunt heeft gesteld dat verweerder zijn visum als een verblijfstitel in de zin van artikel 21, eerste lid, van de SUO had moeten beschouwen en daaromtrent nader onderzoek had dienen te verrichten.
2.14 Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit tot oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting toetsing in rechte doorstaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser - zoals ook in het besluit is aangegeven - zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of zijn terugreis te bekostigen.
2.15 Met betrekking tot eisers stelling dat eiser over een vaste woon- of verblijfplaats in Portugal beschikt overweegt de rechtbank dat daarmee geen sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, hetgeen in deze relevant is.
2.16 Hoewel verweerder niet heeft weersproken dat eiser ten tijde van zijn staandehouding over een retourticket naar Portugal beschikte, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.17 Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van zijn verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van het Vb 2000 kunnen bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bedoelde middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt en middelen waarover de vreemdeling kan beschikken uit wettelijk toegestane arbeid worden betrokken.
Ingevolge artikel 3.2 van het Vb 2000 zijn voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, onder b en d, van de Wet de artikelen 2.9, 2.10 en 2.11 van overeenkomstige toepassing.
In paragraaf A2/4.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is door verweerder overwogen dat voor de vraag of er sprake is van toereikende middelen geen vaste maatstaf kan worden gegeven, maar dat als uitgangspunt kan worden genomen dat vreemdelingen die zelfstandig reizen moeten kunnen voorzien in de kosten van hun verblijf en onderdak, hetgeen (voor Nederland) neerkomt op een bedrag van € 34,00 per persoon per dag, exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar toelating is gewaarborgd.
2.18 Gelet op het feit dat eiser op 20 december 2006 tijdens zijn gehoor voorafgaande aan zijn inbewaringstelling heeft verklaard dat zijn moeder hem elke maand € 520,00 overmaakt, maar dat hij ten tijde van de oplegging van de maatregel niet veel geld bij zich had en nog € 30,00 op de bank had staan, heeft verweerder voormelde grond aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen.
2.19 De procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten.
2.20 In hetgeen overigens is aangevoerd, vindt de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan wel op enig moment onrechtmatig is geworden. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat dan ook geen grond.
2.21 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.22 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2007 in tegenwoordigheid van mr. C. Van der Werk als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC Den Haag.