ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7008

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/754130-04
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.A.M. Heeregrave
  • H. Heins
  • F. Spiering-van der Maden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek in de zaak van de metselmoorden in Den Haag

In deze zaak, die zich richt op de zogenaamde metselmoorden gepleegd op 12 augustus 2004 in Den Haag, heeft de rechtbank op 25 januari 2007 een tussenvonnis uitgesproken. De vier verdachten worden beschuldigd van het doden van twee mannen en het verbergen van hun lichamen door deze in een muur te metselen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen, omdat het eerdere onderzoek niet volledig was. De zittingen vonden plaats van 13 tot en met 16 november 2006, en op 4 december 2006 en 10 en 11 januari 2007. De verdediging heeft verschillende gronden aangevoerd voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, waaronder het vernietigen van bewijsmateriaal en het niet uitvoeren van een vezelonderzoek. De rechtbank oordeelde dat er geen ernstige inbreuken op de procesorde waren en dat het openbaar ministerie ontvankelijk bleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende duidelijkheid is over de toedracht van de gebeurtenissen en heeft besloten om getuigen te horen en deskundigenonderzoek te laten verrichten. De zaak is geschorst tot 14 maart 2007, zodat het onderzoek kan worden hervat. De rechtbank heeft ook de oproeping van de verdachte en de raadslieden bevolen, evenals de getuigen en benadeelde partijen. Dit tussenvonnis benadrukt de noodzaak van een grondig en volledig onderzoek in deze complexe strafzaak.

Uitspraak

Parketnummer: 09/754130-04
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Meervoudige strafkamer
Uitspraak: 25 januari 2007
S T R A F V O N N I S (Tussenvonnis)
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte 1],
geboren op [geboortedatum 1969] te [geboorteplaats] (Suriname),
Verblijvende in de [penitentiaire inrichting].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 13 tot en met 16 november 2006, 4 december 2006 en 10 en 11 januari 2007. De verdachte is telkens verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Hoogendam en mr. Sytema, beiden advocaat te 's-Gravenhage.
De officier van justitie, mr. P. Spoon, heeft ter terechtzitting gevorderd, dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek van voorarrest.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie om de volgende redenen ieder afzonderlijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, niet ontvankelijk moet worden verklaard.
a. vernietiging van de kleding van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
De verdediging heeft aangevoerd groot belang te hechten aan nader onderzoek van die kleding, hetgeen niet meer mogelijk is, nu die kleding in opdracht van de officier van justitie is vernietigd.
De officier van justitie heeft hierover verklaard dat de kleding van de slachtoffers destijds volledig op sporen is onderzocht; aangezien op de kleding geen bruikbare sporen zijn aangetroffen en verder geen onderzoek aan de kleding kon worden verricht, is de kleding vernietigd.
De rechtbank is van oordeel dat zich hier niet het geval voordoet van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan, nu de kleding eerst is vernietigd nadat die volledig op sporen is onderzocht. Hierover zou anders geoordeeld kunnen worden indien de kleding zou zijn vernietigd nadat door de verdediging een verzoek tot nader onderzoek zou zijn gedaan, hetgeen hier niet het geval is.
b. niet verrichten van vezelonderzoek.
De rechtbank heeft op 11 september 2006 geoordeeld dat alsnog onderzoek door het NFI moest worden gedaan naar de door de deskundige Eversdijk aangetroffen vezelsporen en dat de resultaten daarvan uiterlijk 15 oktober 2006 in een definitief rapport beschikbaar dienden te zijn.
De officier van justitie heeft aangegeven dat na overleg met de technische recherche geen mogelijkheden worden gezien voor een vezelonderzoek nu geen kleding in "het kamertje van de Chinees" of kleding van de daders is aangetroffen, waarmee een vergelijking zou kunnen plaatsvinden, terwijl voorts de kleding van de slachtoffers, na volledig op sporen te zijn onderzocht, is vernietigd.
De verdediging heeft aangevoerd dat het duidelijk had moeten zijn dat het haar niet te doen was om een vergelijkend onderzoek met de kleding van de slachtoffers, zulks in de wetenschap dat die kleding al lang en breed vernietigd was, maar om bevestigd te krijgen dat sprake is van vezels die van kleding afkomstig kunnen zijn, een vezelidentificatieonderzoek derhalve. Nu het openbaar ministerie een duidelijke opdracht van de rechtbank niet heeft uitgevoerd, is naar het oordeel van de verdediging in wezen sprake van "contempt of court" aan de zijde van het openbaar ministerie en is de verdediging door het niet uitvoeren van de beslissing van de rechtbank terzake ernstig in haar belangen geschaad. Het openbaar ministerie zou om die reden dan ook niet ontvankelijk verklaard moeten worden.
De rechtbank is op 24 november 2006 teruggekomen op de eerder gegeven beslissing ten aanzien van het vezelonderzoek, waartoe het volgende werd overwogen:
"ten aanzien van het verzochte vezel-identificatie-onderzoek is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de door de deskundigen ter terechtzitting daaromtrent gegeven uitleg, een dergelijk onderzoek noch in belastende noch in ontlastende zin zal kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding in de onderhavige strafzaak."
De rechtbank handhaaft haar oordeel op dit punt. De deskundige Eversdijk heeft ter terechtzitting weliswaar enige opmerkingen gemaakt inzake aangetroffen vezelsporen, die naar zijn oordeel door diverse omstandigheden daar terechtgekomen kunnen zijn, maar heeft daarbij tevens de kanttekening gemaakt terzake niet specifiek deskundig te zijn. Hetgeen de deskundigen op dit punt overigens nog hebben opgemerkt brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat nader vezelonderzoek noodzakelijk is.
Een vezel-identificatie-onderzoek als door de verdediging verzocht kan evenmin steun geven aan de verklaring van de verdachte dat hij op een gegeven moment op het bed is gesprongen nu onduidelijk is gebleven welke kleding hij droeg ten tijde van het ten last gelegde.
Nu aanvankelijk enige onduidelijkheid bestond over de vraag of bedoeld was een vergelijkend onderzoek te doen verrichten danwel een vezel-identificatie-onderzoek, waartoe de rechtbank bij nader inzien de noodzaak niet aanwezig achtte, bestaat dan ook geen aanleiding het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
c. niet/onvoldoende inspanning van het openbaar ministerie inzake de overlevering van [getuige 1].
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie zich onvoldoende heeft ingespannen om [getuige 1] naar Nederland te krijgen, waardoor de verdediging is benadeeld en wel op een dusdanige manier dat een en ander dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank heeft bij beslissing d.d. 24 november 2006 het volgende overwogen:
"De rechter-commissaris en de officier van justitie hebben in een proces-verbaal van bevindingen uiteengezet welke pogingen zijn ondernomen beide getuigen naar Nederland te krijgen, dan wel via een rogatoire commissie in India te horen.
Gelet op de inhoud van beide processen-verbaal en gelet op hetgeen door de officier van justitie ter terechtzitting dienaangaande is aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat een herhaalde oproep ten aanzien van beide getuigen nutteloos is, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat zij op de herhaalde oproep wel zullen verschijnen, terwijl het horen van beide getuigen in India, gelet op de weigerachtige houding van de Indiase autoriteiten, niet als reële mogelijkheid moet worden beschouwd. Het tijdstip is thans aangebroken dat het belang van de verdediging bij het horen van deze getuigen dient te wijken voor het belang van afdoening van deze strafzaak binnen een aanvaardbare termijn. Dit klemt temeer nu uit hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting van 16 november 2006 heeft aangegeven, is gebleken dat de termijn waarop de getuige [getuige 1] verwacht kan worden in Nederland volstrekt onzeker is".
De rechtbank handhaaft deze overwegingen ten volle. De rechtbank heeft daarbij thans mede in aanmerking genomen dat de officier van justitie bij gelegenheid van haar repliek op 11 januari 2007 nog heeft medegedeeld dat haar uit contacten met het ministerie van buitenlandse zaken in de voorafgaande week duidelijk was geworden dat nog steeds volstrekt onzeker was op welke termijn een beslissing op het verzoek tot overlevering van [getuige 1] kon worden verwacht.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de door de officier van justitie terzake gegeven uitleg en hetgeen overigens uit het onderzoek is gebleken met betrekking tot de uitleveringsprocedure, geen plaats is voor het oordeel dat het openbaar ministerie op dit punt niet ontvankelijk moet worden verklaard.
d. frustratie door de officier van justitie van het rijksrecherche-onderzoek in het kader van het getuigenverhoor van de getuige [getuige 2].
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie bij de rechter-commissaris doelbewust uit de school heeft geklapt door, voordat de rechter-commissaris een beslissing had genomen op het verzoek tot gijzeling van [getuige 2], melding te maken van het feit dat de verdediging gevraagd had om het instellen van een onderzoek door de hoofdofficier van justitie naar het door de verdediging gestelde lekken van bepaalde informatie door politiefunctionarissen.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie terzake geen verwijt kan worden gemaakt. De rechter-commissaris heeft op 21 september 2006 een beslissing genomen op een verzoek tot gijzeling van [getuige 2]. Hij heeft in zijn oordeel betrokken de door de wet geëiste dringende noodzakelijkheid alsmede de doelmatigheid van het middel van gijzeling. In het kader van de doelmatigheid diende de rechter-commissaris te beoordelen of er een andere mogelijkheid bestond om op een groot deel van de vragen antwoord te krijgen, anders dan door het gijzelen van [getuige 2].
Het kan de officier van justitie niet worden tegengeworpen dat zij, ter onderbouwing van haar oordeel dat niet tot gijzeling behoefde te worden overgegaan, melding heeft gemaakt van het feit dat inmiddels aangifte was gedaan, zoals hiervoor aangegeven.
De conclusie is dat de hiervoor genoemde factoren, noch op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien, dienen te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu naar het oordeel van de rechtbank zich hier niet het geval voordoet van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan.
HERVATTING VAN HET ONDERZOEK
De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot de vraag naar de precieze toedracht van de gebeurtenissen in het pand [adres] te Den Haag op 12 augustus 2004, waarbij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] om het leven zijn gebracht, zowel bij de reconstructie als in de onderzoeksopdrachten aan de diverse deskundigen leidend is geweest de door [verdachte 1] geschetste situatie dat de slachtoffers zijn doodgestoken in "het kamertje van de Chinees", kamer 1. [verdachte 1] heeft - kort gezegd - verklaard dat hij op enig moment, samen met de beide slachtoffers, in het kamertje van de Chinees is terechtgekomen, waar hij door hen is aangevallen en vervolgens een vechtpartij is ontstaan waarbij hij zich heeft verdedigd, een mes van [slachtoffer 1] heeft weten af te pakken en vervolgens de beide mannen fatale messteken heeft toegebracht. De officier van justitie in haar requisitoir en de verdediging in hun pleidooien gaan, hoewel hun eindconclusies verschillen, ten aanzien van de locatie van het toebrengen van de steekverwondingen ervan uit dat deze door [verdachte 1] aan de slachtoffers zijn toegebracht in het kamertje van de Chinees.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken van het dossier, alsmede in aanmerking nemend de rapportages van de deskundigen, thans niet boven redelijke twijfel is verheven dat de slachtoffers in het kamertje van de Chinees (verder: kamer 1) zijn omgebracht.
Dienaangaande is ten eerste van belang dat, zo hebben de deskundigen Eversdijk en Eikelenboom in hun rapporten dan wel ter terechtzitting verklaard, de hoeveelheid aangetroffen bloed in kamer 1 gering is; bij een steekpartij met een dergelijk groot aantal steekwonden als is aangetroffen bij de beide slachtoffers zou meer bloed, in de vorm van passieve druppels of poelpatronen verwacht kunnen worden.
Daarnaast, zo heeft deskundige Eversdijk geconcludeerd, kan van de in kamer 1 aangetroffen bloedvlekken niet worden uitgesloten dat deze zijn ontstaan tijdens het verplaatsen van de slachtoffers dan wel het verwijderen of schoonmaken van de originele vloer.
Voorts heeft deze deskundige gesteld dat niet is uit te sluiten dat veel van de aangetroffen bloedvlekken in kamer 1 zijn ontstaan door vliegenactiviteit.
Deskundige Eikelenboom heeft deze conclusies onderschreven. Eikelenboom heeft tevens geconcludeerd dat op basis van het aangetroffen bloedsporenbeeld niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de steekverwondingen van de slachtoffers uitsluitend zijn toegebracht in kamer 1.
Voorts is van belang dat de in de woning [adres] aangetroffen objecten waarop bloedsporen zijn gevonden door de politie zijn aangetroffen buiten kamer 1, te weten de Heinekenfles en de paraplu in de hal van de woning op de eerste verdieping en het kastje en de asbak in de kamer van [verdachte 3], kamer 2.
Ten aanzien van het kastje heeft deskundige Eikelenboom geconcludeerd dat hierop impactspatten zijn aangetroffen, passend bij krachtsuitoefening op zowel bloed van [slachtoffer 2] als van [verdachte 1].
Uit het op de asbak aangetroffen DNA-spoor is een DNA-mengprofiel van [verdachte 1] en [slachtoffer 1] verkregen, waarvan Eikelenboom aan de hand van de grootte van het spoor de conclusie heeft getrokken dat het waarschijnlijk gaat om insectenactiviteit.
De Heinekenfles bevatte bloedspatten van [slachtoffer 2], die er volgens Eikelenboom op zijn gekomen tijdens het insteken op de reeds gewonde [slachtoffer 2]. Eikelenboom stelt in zijn onderzoeksrapport dat indien de objecten waarop zich bloedspatten van [slachtoffer 2] bevinden op een andere locatie hebben gestaan dan in het kamertje van de Chinees, de steun voor de hypothese dat er een steekpartij is geweest in deze kamer wordt verzwakt. Ter terechtzitting heeft deze deskundige desgevraagd hieromtrent voorts nog verklaard dat die objecten in de omgeving van de slachtoffers gestaan moeten hebben.
Enkel [verdachte 2] heeft - overigens eerst als getuige ter terechtzitting - verklaard dat van de bovengenoemde voorwerpen er zich drie ten tijde van de steekpartij in kamer 1 hebben bevonden, te weten de Heinekenfles, het kastje en de asbak, zulks terwijl hij tot dan toe had verklaard dat de kamer van de Chinees enkel was voorzien van een bed en dat er kleding aan de muur hing. Dit laatste heeft ook de bewoner van het kamertje, de Chinees [bewoner kamer 1.] verklaard. [Verdachte 3] heeft in een van zijn verklaringen ten aanzien van de in kamer 1 aanwezige meubelen verklaard dat er alleen een eenpersoonsbed stond en een tafeltje. Later heeft hij verklaard dat het een kastje betrof.
Uit het proces-verbaal van de technische recherche d.d. 28 december 2004 blijkt dat op 21 december 2004 alle vertrekken in de woning [adres] met behulp van luminol zijn onderzocht, welk onderzoek geen bruikbare sporen heeft opgeleverd.
De deskundige Eversdijk heeft omtrent het gebruik van luminol ter terechtzitting van 16 november 2006 verklaard dat er naar zijn oordeel in onderhavig opsporingsonderzoek niet op de juiste wijze met luminol is omgegaan. Enerzijds dient luminol, zo heeft deze deskundige gesteld, als laatste middel te worden ingezet bij bloedsporenonderzoek daar als gevolg van het gebruik van luminol contaminatie kan optreden en het gebruik van luminol voorts kan leiden tot verkleuring van bloed en aantasting van het DNA, terwijl het anderzijds naar zijn oordeel beslist niet nodig was om overal luminol te gebruiken.
Voorts heeft de deskundige Eikelenboom in zijn rapportage en ter terechtzitting aangegeven dat hij aanwijzingen heeft dat ook buiten de kamer van de Chinees sporen zouden kunnen worden aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van bloed en dat er mogelijk pogingen zijn ondernomen dergelijke sporen weg te werken. In dit verband heeft hij onder meer opgemerkt dat vloerdelen leken te zijn verdwenen en dat op een aantal muren nieuw pleisterwerk leek te zijn aangebracht. Ter terechtzitting heeft de deskundige Eversdijk aangegeven dat hij bij binnenkomst in het pand om zich heen heeft gekeken en geconstateerd dat zich ook in andere kamers sporen bevonden die op het eerste gezicht op bloed leken.
Naar het oordeel van beide deskundigen is het - zo hebben zij ter terechtzitting desgevraagd aangegeven - in beginsel mogelijk om dergelijke sporen aan te tonen met behulp van een infrarood- dan wel lasermethode.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest, omdat enerzijds onvoldoende duidelijkheid bestaat over de situering van de genoemde aangetroffen voorwerpen in de woning [adres] ten tijde van en in relatie tot de gebeurtenissen op 12 augustus 2004 en anderzijds onvoldoende duidelijkheid bestaat over de exacte toedracht en locatie van de fatale steekpartij. Dientengevolge ziet de rechtbank in de eerste plaats aanleiding tot het nader horen als getuige van [bewoner kamer 1. (de Chinees)] met betrekking tot de situatie in zijn kamer in de [adres] voor wat betreft de aanwezige meubelen en eventuele andere voorwerpen. Voorts ziet de rechtbank aanleiding, met name gelet op de verklaringen van de deskundigen Eversdijk en Eikelenboom, een nader deskundigenonderzoek plaats te laten vinden naar de aanwezigheid van sporen in het pand [adres], die in verband gebracht kunnen worden met de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Bij dit onderzoek kan mede betrokken worden hetgeen naar voren komt uit de verklaring van de getuige voornoemd. De rechtbank zal hiertoe de stukken stellen in handen van de rechter-commissaris.
BESLISSING
De rechtbank heropent het onderzoek ter terechtzitting en schorst dit terstond tot 14 maart 2007 te 11.00 uur. Dit is langer dan een maand om de klemmende redenen dat het verhoor van [getuige 3] voornoemd naar verwachting niet binnen 1 maand zal kunnen plaatsvinden.
De rechtbank beveelt de oproeping van verdachte en de raadslieden, [getuige 3] en benadeelde partijen tegen het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat.
De rechtbank stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, teneinde uitvoering te geven aan het hierboven geformuleerde deskundigenonderzoek.
Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, en mrs. H. Heins en F. Spiering-van der Maden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Ruitenbeek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2007.