ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ6766

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/17332
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor misdrijven onder dwang in asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 januari 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, afkomstig uit Uganda, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan een ernstig misdrijf, zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks zijn stelling dat hij onder dwang van Oegandese militairen had gehandeld, individueel verantwoordelijk was voor de gepleegde misdrijven. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaring van de eiser dat hij op de hoogte was van de plannen voor de gevechten en dat hij zich niet tijdig had onttrokken aan de situatie. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser gestelde dwang niet voldoende was om hem van verantwoordelijkheid te vrijwaren. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, en bevestigde de afwijzing van de aanvraag door de verweerder. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om aan te tonen dat zij niet individueel verantwoordelijk zijn voor gepleegde misdrijven, vooral in het licht van de criteria van het Vluchtelingenverdrag.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 04/17332
uitspraak van de meervoudige kamer
inzake
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 8 april 2004 afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 14 april 2004 beroep ingesteld.
De zaak is op 7 juni 2006 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k en l, van de Vw 2000 is een verdragvluchteling de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 (F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
Volgens pararaaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven of handelingen, als bedoeld in artikel 1 (F), hanteert verweerder de zogenoemde ‘personal and knowing participation test’. Deze komt erop neer dat bezien wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). De omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling stelt onder dwang te hebben gehandeld leidt verweerder er niet toe deze gevrijwaard te achten van verantwoordelijkheid voor zijn daden, onder meer indien voor betrokkene de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf.
Bij zogeheten relatieve politieke misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag dient bovendien de predominantietest te worden toegepast. Relatieve politieke misdrijven zijn op zichzelf commune delicten die - al dan niet mede - zijn gepleegd om een politiek doel te bereiken. Bij de predominantietest wordt het politieke element van het misdrijf afgewogen tegen het commuun element ervan en wordt beoordeeld of wordt voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het misdrijf wordt geacht een politiek misdrijf te zijn indien:
- er een direct verband bestaat tussen het door betrokkene gepleegde misdrijf en het door hem aangehaalde doel; én
- het door betrokkene gepleegde misdrijf een effectief middel vormde om de door hem aangehaalde politieke doelstelling te realiseren; én
- betrokkene geen vreedzame middelen ter beschikking stonden; én
- het door betrokkene gepleegde misdrijf in een redelijke verhouding staat tot het door hem nagestreefde doel.
Indien geen geloof kan worden gehecht aan het door betrokkene aangehaalde politieke doel of indien aan één of meer van bovenstaande voorwaarden niet is voldaan kan het misdrijf dat betrokkene heeft begaan niet worden beschouwd als politiek misdrijf en kan, indien het een ernstig misdrijf betreft dat buiten Nederland en voorafgaand aan de eventuele toelating als vluchteling tot Nederland is begaan, artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing worden verklaard.
Indien aan betrokkene artikel 1 (F) kan worden tegengeworpen, dient volgens paragraaf C1/5.13.3.1 van de Vc 2000 de aanvraag te worden afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, omdat er naar zijn mening ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe heeft verweerder gewezen op de verklaring van eiser dat hij als lid van de bevolkingsgroep der Hema op 17 en 18 januari 2001 in zijn woonplaats [plaatsnaam] in de Democratische Republiek Congo (DRC) heeft deelgenomen aan gevechten tegen de bevolkingsgroep der Lendu, waarbij hij met gebruikmaking van een machete en een geweer tussen de vijf en tien personen heeft gedood. Deze handelingen moeten naar de mening van verweerder worden beschouwd als moord. Nu het hier een misdrijf betreft dat dusdanig ernstig van aard is, moet het voor eiser evident zijn geweest dat hij een ernstig misdrijf beging en moet mitsdien worden vastgesteld dat sprake is van ‘knowing participation’, aldus verweerder. Aangezien eiser zelf de moorden heeft begaan, kan naar de mening van verweerder tevens worden vastgesteld dat sprake is van ‘personal participation’. De door eiser gestelde dwang van de zijde van Oegandese militairen tot het verrichten van de betreffende handelingen leidt verweerder niet tot de conclusie dat eiser voor die handelingen geen verantwoordelijkheid draagt. Verweerder neemt aan dat eiser hiermee zijn verantwoordelijkheid tracht te bagatelliseren, nu niet is gebleken dat hij heeft gepoogd zich tijdig aan de gestelde dwang te onttrekken, terwijl hij reeds de avond vóór 17 januari 2001 op de hoogte was van de plannen om de volgende dag tegen de Lendu ten strijde te trekken. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser (mede) uit politieke motieven heeft gehandeld. Op basis van de predominantietest heeft verweerder evenwel geconcludeerd dat het door eiser begane misdrijf niet kan worden aangemerkt als een politiek misdrijf. Gelet op het bepaalde in paragraaf 156 van het “Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees” (hierna: het Handbook) van de UNHCR heeft verweerder voorts het gepleegde misdrijf afgewogen tegen de gestelde vrees voor vervolging bij terugkeer in het land van herkomst. Naar de mening van verweerder is het gepleegde misdrijf, gelet op de omvang ervan, het aantal dodelijke slachtoffers en de gevolgen van het misdrijf voor de overige slachtoffers, dusdanig ernstig dat eiser ongeacht de mate van vervolging die hij stelt te vrezen niet in aanmerking komt voor de beschermende werking van het Vluchtelingenverdrag. De toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder geleid tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling en derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 en ingevolge 3.107 van de Vb 2000 evenmin voor een verblijfsvergunning op één van de overige gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens verweerder kan uit het relaas van eiser - bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in de DRC - tot slot niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
2.3. Onder verwijzing naar paragraaf 31 van de “Guidelines on International Protection” van de UNHCR van 4 september 2003 en de tekst van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld en heeft getoetst aan het bepaalde in artikel
1 (A) van het Vluchtelingenverdrag alvorens te toetsen aan het bepaalde in artikel 1 (F) van dit verdrag. Voorts heeft eiser naar zijn mening aannemelijk gemaakt dat sprake was zelfverdediging van zijn zijde ten tijde van de gevechten in Bunia en dat hij onder dwang van Oegandese militairen heeft gehandeld. Eiser stelt dat hij zich niet aan die dwang heeft kunnen onttrekken, aangezien hij door deze militairen op de dag van de gevechten buiten zijn woning is opgewacht. Zodra daartoe de mogelijkheid bestond is eiser, naar zijn zeggen, echter de militairen ontvlucht. Vóór 17 januari 2001 was er volgens eiser geen directe aanleiding om uit Bunia te vluchten, aangezien de verhalen over gevechten tot op die dag niet waar bleken te zijn. Daarbij wijst eiser erop dat verweerder niet heeft aangegeven dat reeds vóór 17 januari 2001 personen de regio zijn ontvlucht en dat in het rapport van Human Rights Watch van 31 maart 2001 geen melding is gemaakt van personen die vóór 18 januari 2001 uit Bunia zijn gevlucht. Volgens eiser gaat het blijkens de tekst van de Vc 2000 bovendien om de vraag of voor hem de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf op het moment dat hij daartoe werd gedwongen door de militairen en niet om de vraag of sprake was van de mogelijkheid tot onttrekking aan dit misdrijf voordat op hem die dwang werd uitgeoefend. Naar de mening van eiser is het in de Vc 2000 neergelegde beleid dan ook onjuist toegepast. Tot slot heeft eiser nog aangevoerd dat van zijn zijde geen sprake was van enig politiek motief voor zijn onder dwang verrichte handelingen.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag verweerder, nu de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het vaststellen van vluchtelingschap, in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen allereerst nagaan of het Vluchtelingenverdrag, gelet op die bepaling, van toepassing is. Dit neemt niet weg dat de zorgvuldigheid welke verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in acht dient te nemen kan meebrengen dat verweerder zich wel een beeld dient te vormen van de vluchtmotieven van de vreemdeling alvorens te beslissen of op grond van het bepaalde in artikel 1 (F) de bescherming van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling moet worden onthouden. Beeldvorming van de vluchtmotieven kan naar het oordeel van de rechtbank met name van belang zijn indien, zoals in het onderhavige geval, het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen. Daarbij wijst de rechtbank op paragraaf 156 van het Handbook, waarin is aangegeven dat in een dergelijk geval een balans moet worden gevonden tussen de aard van het veronderstelde misdrijf en de mate van vervolging die de asielzoeker vreest.
Eisers stelling dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet eerst aan het bepaalde in artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag heeft getoetst alvorens te toetsen aan het bepaalde in artikel 1 (F) van dit verdrag kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat verweerder bij de toepassing van artikel 1 (F) heeft gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid doordat verweerder zich geen beeld heeft gevormd van zijn vluchtmotieven oordeelt de rechtbank dat ook deze stelling niet kan worden gevolgd. Onder verwijzing naar paragraaf 156 van het Handbook heeft verweerder het veronderstelde misdrijf afgewogen tegen de door eiser gestelde vrees voor vervolging bij terugkeer in diens land van herkomst. Dat verweerder daarbij niet de gestelde vrees voor vervolging inhoudelijk heeft beoordeeld, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Zoals verweerder terecht heeft overwogen is het veronderstelde misdrijf immers dusdanig ernstig dat ongeacht de mate van vervolging die eiser stelt te vrezen geen aanleiding bestaat om tegenwerping van artikel 1 (F) aan hem achterwege te laten. Overigens is door eiser ook niet gesteld dat juist zijn vluchtmotieven voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om artikel 1 (F) niet aan hem tegen te werpen.
2.4.2. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zich niet richten tegen verweerders vaststelling dat sprake is van ‘knowing participation’ en dat niet in geschil is dat geen sprake is van een politiek misdrijf. Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake is van ‘personal participation’, in het bijzonder de vraag of de door eiser gestelde dwang van de zijde van de Oegandese militairen de conclusie rechtvaardigt dat eiser niet individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het begane misdrijf.
De rechtbank stelt voorop dat voor de uitleg die door eiser wordt gegeven aan verweerders beleid ten aanzien van het handelen onder dwang, zoals neergelegd in paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vc 2000, geen aanknopingspunten zijn te vinden in de desbetreffende tekst van de Vc 2000. Bij de beoordeling van de vraag of voor eiser de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf moet dan ook, anders dan eiser stelt, niet slechts worden bezien of voor hem die mogelijkheid bestond op het moment dat hij tot dit misdrijf werd gedwongen door de militairen, maar tevens of sprake was van de mogelijkheid tot onttrekking daaraan voordat op hem die dwang werd uitgeoefend.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door eiser gestelde dwang van de zijde van de Oegandese militairen niet de conclusie rechtvaardigt dat eiser niet individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het begane misdrijf. Eiser was immers, zoals verweerder in zijn besluit heeft overwogen, reeds de avond vóór 17 januari 2001 op de hoogte van de plannen om de volgende dag tegen de Lendu ten strijde te trekken. Door eiser is gesteld noch is anderszins gebleken dat voor hem op dat moment niet de mogelijkheid bestond om zich aan de gevechten van de volgende dag te onttrekken. Eisers, eerst in de zienswijze geponeerde, stelling dat de plannen door hem niet serieus werden genomen heeft verweerder niet aannemelijk hoeven achten. Zoals verweerder in zijn besluit heeft overwogen valt deze verklaring immers niet te rijmen met eisers eerdere verklaringen tijdens het nader gehoor, waaruit onder meer blijkt dat eiser ter voorbereiding op de gevechten zijn machete en pijl-en-boog heeft opgezocht en dat hij de aankondiging van de gevechten derhalve wel serieus heeft genomen. De vraag of andere inwoners van [plaatsnaam] de aankondiging van de gevechten al dan niet serieus hebben genomen en of zij daarin wel of niet aanleiding hebben gezien de stad te ontvluchten, is gelet hierop niet van belang. Ook eisers stelling dat hij door de militairen op de dag van de gevechten buiten zijn woning is opgewacht, kan gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen onbesproken blijven.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor eiser de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan de door hem begane misdrijven en heeft verweerder eiser niet gevrijwaard hoeven achten van verantwoordelijkheid voor zijn daden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aan eiser terecht artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen.
2.4.3. Nu uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder, in overeenstemming met vaste jurisprudentie, heeft beoordeeld of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen eisers uitzetting verzet volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder zijn aanvraag niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
Aangezien eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen verweerders conclusie dat geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, valt een beoordeling van deze conclusie buiten het geschil.
2.5. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaan. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
2.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
2.7. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzitter, en mrs. A.P. Hameete en M.A.C. Prins, leden, en door de voorzitter en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.