ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ6755

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/63084
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsgebrek bij inbewaringstelling van vreemdeling na herverdeling van taken

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die afkomstig is uit Congo. Eiser stelde dat de inbewaringstelling onbevoegd was, omdat deze was opgelegd namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, terwijl deze minister na een Koninklijk Besluit van 14 december 2006 niet meer met deze beleidsterreinen was belast. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, erkende dat er een bevoegdheidsgebrek was, maar stelde dat eiser niet in zijn belangen was geschaad en dat de maatregel kon worden gehandhaafd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde echter dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, en dat er geen sprake was van een bevoegdheidsgebrek. De rechtbank benadrukte dat de toebedeling van een taak niet automatisch een bevoegdheid impliceert en dat bij een herverdeling van taken niet automatisch kan worden aangenomen dat bevoegdheden zijn overgegaan. De rechtbank volgde niet de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen ook betrekking heeft op de overdracht van bevoegdheden zonder tussenkomst van de formele wetgever. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring in overeenstemming was met de wet en dat er voldoende grond was om te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Proc.nr.: AWB 06/63084
Inzake: [eiser] dan wel [eiser],
volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1988 en van burger van Congo, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. N.M. Weteling, advocaat te Rosmalen,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te ’s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 14 december 2006 is de Minister van Justitie belast met bewaringszaken en wordt derhalve in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 aangemerkt als de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken.
Op 28 december 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 28 december 2006 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Bij faxberichten van 9 januari 2007 hebben zowel eisers gemachtigde als verweerder nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans. Als tolk in de Franse taal was aanwezig mevrouw H. Kapar.
Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
Op 11 januari 2007 heeft verweerder de nadere informatie verstrekt.
De gemachtigde van eiser heeft op 16 januari 2007 en 17 januari 2007 daarop gereageerd.
Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek op 19 januari 2007 heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
Namens eiser is allereerst aangevoerd dat de maatregel van bewaring een onbevoegd genomen besluit is. De maatregel is namelijk opgelegd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, terwijl deze Minister na het Koninklijk Besluit (hierna: KB) van 14 december 2006 niet meer met deze beleidsterreinen is belast. Sinds deze datum is de Minister van Justitie bevoegd. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 5 januari 2007, bekend onder nummer AWB 06/62323. Dit betreft een uitspraak in een asielzaak, die gegrond is verklaard alsmede uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening, welk verzoek wordt toegewezen. Naar mening van eiser is de bewaring van meet af aan onrechtmatig en dient schadevergoeding te worden toegekend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van bewaring weliswaar ten onrechte namens de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie is opgelegd, doch dat hieraan voorbij kan worden gegaan onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Niet gesteld of gebleken is dat eiser in zijn belangen is geschaad. Daarnaast is de onderliggende mandaatstructuur juist. Verweerder verwijst in dit kader onder meer naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 9 januari 2007,
AWB 06/63193. Daarnaast merkt verweerder op dat de door eiser aangehaalde uitspraak nog niet in rechte is vast komen te staan, nu de termijn voor het instellen van hoger beroep nog niet is verstreken. Verweerder beziet thans de mogelijkheid hiertoe.
Naar aanleiding van verweerders standpunt heeft eisers gemachtigde het volgende aangevoerd.
Eisers gemachtigde blijft bij haar standpunt dat het besluit tot inbewaringstelling in casu onbevoegd is gegeven nu dit besluit is afgegeven en ondertekend namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 28 december 2006, terwijl de bevoegdheid tot het nemen van dit besluit reeds op 14 december 2006 was overgegaan op de Minister van Justitie. Eisers gemachtigde verwijst hierbij naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Almelo en ’s-Hertogenbosch, van 9 januari 2007.
Daarnaast is eisers gemachtigde van mening dat de mandaatstructuur niet juist is. Nu de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie vanaf 14 december 2006 niet meer bestond heeft zij haar bevoegdheden ook niet kunnen mandateren, ook niet aan de ambtenaren genoemd in artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000). Eisers gemachtigde volgt de stelling van verweerder niet, dat altijd zowel de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie als de Minister van Justitie de bevoegdheid hadden bewaringsbesluiten te nemen en om deze bevoegdheid te mandateren en dat, mocht de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie wegvallen, automatisch de Minister van Justitie bevoegd zou zijn. In de Vw 2000 wordt echter expliciet gesteld dat de bevoegdheid tot inbewaringstelling berust bij de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (zie artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000). In het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en het VV 2000 zijn mandaten en ondermandaten geregeld. Eisers gemachtigde heeft het standpunt ingenomen dat, nu de eerder genoemde bevoegdheid primair berust bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hier niet zonder een expliciete wijziging van kan worden afgeweken.
Deze stelling vindt ook steun, zo stelt de gemachtigde van eiser, in het feit dat er op 5 januari 2007 een aangepaste mandaatregeling gepubliceerd is, waarbij de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie wordt vervangen door de Minister voor Integratie, Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering. In deze nieuwe mandaatregeling worden zowel de Minister van Justitie als de Minister voor Integratie, Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering aangewezen als bewindspersonen die de bevoegdheid hebben om te mandateren. Eisers gemachtigde houdt het er voor dat de redenering om de regeling aan te passen zou kunnen zijn, dat, indien de Minister van Justitie thans, om wat voor reden dan ook ‘buiten spel’ zou komen te staan, de Minister voor Integratie, Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering zonder meer weer bevoegd is om bewaringsbesluiten te nemen en te mandateren. Dit kan naar de mening van eisers gemachtigde nooit de bedoeling zijn, nu de politiek juist expliciet haar vertrouwen heeft opgezegd in de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voor die portefeuille. Dit zou de rechtszekerheid en de democratie aantasten en ondergraven.
Tevens wijst eisers gemachtigde er op dat de nieuwe mandaatregeling niet terug kan werken tot voor de publicatiedatum, in casu tot 14 december 2006. Een besluit of regeling kan immers pas naar buiten toe werken vanaf het moment dat zij bekend is gemaakt.
Primair is eisers gemachtigde van mening, dat het gebrek dat het besluit genomen is door een onbevoegde niet te herstellen is via artikel 6:22 van de Awb, nu het een fundamenteel gebrek betreft. Eisers gemachtigde wijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 5 januari 2007. In een democratische samenleving moet men erop kunnen bouwen dat besluiten door de bevoegde personen en instanties worden genomen. Dit is van openbare orde en niet ‘een gebrek’ dat via artikel 6:22 Awb kan worden hersteld. De Awb is in het leven geroepen om de rechtsbescherming van de burger ten opzichte van de overheid te vergroten. Het is niet in geest van de Awb als een onbevoegd genomen besluit kan worden hersteld door dit als ‘een gebrek’ op te vatten. De onderliggende mandaatstructuur in deze is niet juist. Ook om deze reden kan ‘het gebrek’ niet via artikel 6:22 van de Awb worden hersteld.
Voorzover de rechtbank hierover een andere mening zou hebben, is eisers gemachtigde subsidiair van mening dat eiser in zijn belangen is geschaad en dat het gebrek om deze reden niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden hersteld.
Het oordeel van de rechtbank over de bevoegdheid tot het opleggen van de maatregel van bewaring
De rechtbank is van oordeel dat er van een bevoegdheidsgebrek geen sprake is en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de toebedeling van een taak, niet automatisch een bevoegdheid impliceert. In het bestuursrecht worden immers bij wet bestuursorganen in het leven geroepen of aangewezen, worden bevoegdheden toegekend en worden normen gesteld die bij de uitoefening van die bevoegdheden in acht moeten worden genomen. Daar ligt het beginsel van wetmatigheid van bestuur aan ten grondslag. Dit betekent ook dat bij een herverdeling van taken, er niet automatisch van uit kan worden gegaan, dat bevoegdheden mee zijn overgegaan. Daar zal meestal eerst de wetgever aan te pas moeten komen. Dat een en ander genuanceerd en vaak complex ligt, getuige het bepaalde in bijvoorbeeld de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet financiering sociale verzekeringen en de Wet maatschappelijke ondersteuning, waarbij ook het overgangsrecht in die wetten illustratief is in dit verband. En, in verband met de ambten van minister zonder portefeuille en staatssecretaris, heeft de wetgever bijvoorbeeld een aantal bevoegdheden en verplichtingen, welke ook in geval van herverdeling van taken op rijksniveau van belang zijn, geregeld in de “Wet voorzieningen in verband met ambten van minister zonder portefeuille en van staatssecretaris”. De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 september 2002 (JV 2002/ 386) waarnaar verweerder verwijst, en waarin het volgende is overwogen: “.. ziet voornoemd artikel 44, eerste lid, van de Grondwet (hierna: Gw) op de interne verdeling van taken tussen bewindlieden en biedt de grondslag om te bepalen, wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is. De grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en her te verdelen zou in dit opzicht zinledig zijn, indien deze niet tevens betrekking heeft op de overdracht zonder tussenkomst van de formele wetgever van bevoegdheden van de ene minister naar andere binnen een ministerie. De regeling bij wet in formele zin van bevoegdheden van een bepaalde minister vindt plaats in het licht van de op dat moment geldende toedeling van taken en in het besef dat die onder de vigeur van artikel 44 van de Gw kan wijzigen. Dat overdracht krachtens artikel 44, eerste lid, van de Gw van bevoegdheden aan een andere bewindspersoon niet bij wet is bevestigd, betekent niet dat de desbetreffende bevoegdheden niet zijn overgegaan. Het is gevestigde staatsrechtelijke praktijk dat zo’n bevestiging niet nodig is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij Koninklijk Besluit daartoe aangewezen bewindspersoon.” De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor geciteerde overweging ten onrechte voorbij gaat aan het rechtstatelijk beginsel van wetmatigheid van bestuur, zodat de rechtbank de Afdeling in deze overweging niet volgt.
De rechtbank overweegt in dit verband verder dat op rijksniveau de bestuursbevoegdheden meestal aan de betrokken ministers worden toegekend, veelal de minister van het betreffende departement waaronder de taak ressorteert. In het geval van de Vw 2000 is de bestuursbevoegdheid toebedeeld aan “Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie” (de Minister, belast met het betreffende taakgebied derhalve). Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ingevolge deze wet “Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie” formeel het bestuursorgaan is en, zolang de wet niet is gewijzigd, ook blijft.
Over de concrete uitvoering van de Vw 2000 overweegt de rechtbank in dat verband dat tot 14 december 2006 de “Minister zonder portefeuille” (in de persoon van drs. M.C.F. Verdonk) als zodanig optrad, nu zij, als Minister zonder portefeuille, bij Besluit van 27 mei 2003 (nr. 03.002152) belast werd met aangelegenheden van vreemdelingenzaken en integratie. Op grond van het “Besluit van 14 december 2006, nr. 06.004621, houdende wijziging van de beleidsterreinen met de aangelegenheden waarvan Minister zonder portefeuille drs. M.C.F. Verdonk is belast”, is met ingang van genoemde datum niet meer de “Minister zonder portefeuille” (drs. M.C.F. Verdonk) met aangelegenheden betreffende Vreemdelingenzaken belast. Daarmee is vanaf die datum de “Minister van Justitie” belast, onder wiens Ministerie van Justitie deze taak ook ressorteert, getuige de “Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005”. Dat dit laatste niet expliciet in genoemd KB van 14 december 2006 is bevestigd, maakt dit, naar het oordeel van de rechtbank niet anders. In die zin volgt de rechtbank de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 januari 2007 (AWB 06/ 62324). Dat de Minister van Justitie niet ook met integratie is belast, terwijl de Vw 2000 spreekt van “Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie”, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank evenmin anders, nu de Vw 2000, vreemdelingenzaken betreft en dat ook overigens evident is dat juist beoogd werd de uitvoering van de Vw 2000 niet langer tot het taakgebied van de “Minister zonder portefeuille” te laten behoren. Met andere woorden, vanaf 14 december 2006 is de “Minister van Justitie” degene die belast is met vreemdelingenzaken en dient hij voor de uitvoering van de Vw 2000, te worden aangemerkt als “Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie”.
Over de bevoegdheid tot het in bewaring stellen van eiser overweegt de rechtbank voorts nog als volgt.
Ingevolge artikel 59 van de Vw 2000 juncto artikel 1, aanhef en onder i, van de Vw 2000 kan “Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie”, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, een vreemdeling in bewaring stellen. Ingevolge artikel 60 van de Vw 2000 worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven omtrent de toepassing van vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen. Artikel 1.4, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de Minister van zijn bevoegdheden mandaat kan verlenen aan de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee. Ingevolge artikel 1.3 van het VV 2000 worden, voor zover uit een wettelijk voorschrift niet anders voortvloeit, de bevoegdheden genoemd in deze regeling uitgeoefend namens de Minister. Ingevolge artikel 5.3 van het VV 2000 wordt de maatregel, als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 opgelegd en opgeheven door de ambtenaar, bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, die tevens hulpofficier van justitie is.
De bevoegdheid tot het opleggen van de maatregel van bewaring, wordt, in het geval van eiser, derhalve ontleend aan het bepaalde in artikel 5.3 van het VV 2000 (een regeling overigens van de Minister van Justitie). Over de kanttekeningen die bij deze wijze van mandaatverlening overigens nog kunnen worden gemaakt, verwijst de rechtbank nog naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2001 (JV 2001/ 324). Voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank nog op dat de mandaatregeling waarover partijen zich hebben uitgelaten, in casu niet aan de orde is, zodat de rechtbank zich daar verder ook niet over zal uitlaten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring, terecht namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (het bestuursorgaan als in de Vw 2000 genoemd) is uitgeoefend. Dat betekent ook, dat niet geconcludeerd kan worden dat de maatregel onbevoegd zou zijn opgelegd. Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen bevoegdheidsgebreken kleven aan de maatregel tot inbewaringstelling van eiser, wordt de beroepsgrond verworpen.
In dit verband overweegt de rechtbank voorts nog dat onbestreden is gebleven dat de staandehouding en ophouding rechtmatig zijn geweest.
Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en zich heeft onttrokken aan toezicht.
Bovenstaande gronden zijn onbestreden gebleven en vormen bovendien voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat er nog twee procedures lopen, waarvan hij de uitspraak in Nederland mag afwachten, te weten een verzoek tot voorlopige voorziening, alsmede een bezwaarprocedure. Daarnaast wordt betoogd dat eiser niet kan worden uitgezet per 10 januari 2007, aangezien hij een tweede asielverzoek wenst in te dienen. De rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft namelijk op 12 december 2006 overwogen dat gebleken is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit Congo en in een Westers land asiel hebben aangevraagd bij terugkeer problemen zullen krijgen, zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat eiser formeel nog geen asielverzoek heeft ingediend, doch dat hij aansluitend aan de behandeling van deze zitting in de gelegenheid zal worden gesteld dit verzoek in te dienen. De geplande vlucht zal alsdan worden geannuleerd.
Gelet op vorenstaande kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet gesteld worden dat er geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser is gewerkt.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Het vorenstaande maakt dat de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. C.M.W. Nobis in tegenwoordigheid van P. van Kaam-Wolfswinkel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: