Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 20 december 2004 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) met ingang van 1 december 2004 opgeschort.
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft verweerder het recht op bijstand met ingang van 1 december 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 20 januari 2005 heeft verweerder eiseres een maatregel ter grootte van € 45,00 opgelegd.
Op 28 januari 2005 heeft eiseres opnieuw bijstand ingevolge de WWB aangevraagd.
Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Het tegen de besluiten tot intrekking en het opleggen van een maatregel gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 november 2005 ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag ingevolge de WWB is daarbij gegrond verklaard.
Bij brief van 15 december 2005, van nadere gronden voorzien bij brief van 1 juni 2006, heeft eiseres tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaren beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 december 2006 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 3 november 2005 herzien, in die zin dat het bezwaar van eiseres voor zover gericht tegen de maatregel alsnog gegrond is verklaard en aan eiseres in plaats van een boete ter grootte van € 45,00 een maatregel van 5 % van de voor haar in de maand november 2005 geldende bijstandsnorm opgelegd (€ 36,86).
Het beroep is op 20 december 2006 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel wordt vooropgesteld dat verweerder bij besluit van 18 december 2006 het bezwaar van eiseres hiertegen alsnog gegrond heeft verklaard en haar in plaats van een maatregel overeenkomend met een boete ter grootte van € 45,00 een maatregel van 5 % van de voor haar in de maand november 2005 geldende bijstandsnorm heeft opgelegd (€ 36,86). Hiermee komt verweerder eiseres echter, ondanks de gegrondverklaring van het bezwaar, niet volledig tegemoet, zodat moet worden geconcludeerd dat het besluit van 18 december 2006 een wijzigingsbesluit is in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Het beroep van eiseres moet derhalve ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 december 2006.
Het voorgaande betekent allereerst dat het beroep tegen het besluit van 3 november 2005, voor zover het de opgelegde maatregel van € 45,00 betreft, niet-ontvankelijk is.
In dit geding dient verder te worden beoordeeld of verweerder op goede gronden eiseres een maatregel ter grootte van 5 % van de voor haar in november 2005 geldende bijstandsnorm heeft opgelegd.
Verweerder heeft eiseres deze maatregel opgelegd, omdat zij door niet binnen de daarvoor gestelde termijn aan verweerder alle bankafschriften van Demir-Halk Bankrekening [nummer] (hierna: DHB) vanaf 1 januari 2002 over te leggen, de inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen.
Eiseres heeft niet betwist dat zij heeft nagelaten de gevraagde bankafschriften binnen de in de brief van 12 augustus 2004 genoemde termijn over te leggen. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Niet gebleken is dat eiseres hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, verlaagt verweerder overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van verweerder (...) de uit deze wet (...) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (...). Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op 1 januari 2005 is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelenverordening) in werking getreden.
Artikel 2 van de Maatregelenverordening bepaalt dat verweerder, indien de belanghebbende de in artikel 18, tweede lid, van de WWB, bedoelde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (...) de bijstand afstemt door een maatregel op te leggen over de bijstandsnorm, overeenkomstig deze verordening. Daarbij wordt ingevolge het tweede lid van die bepaling de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw genomen.
Artikel 8, aanhef en eerste lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat het niet nakomen van artikel 17 van de WWB, zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verstrekt, in het geval van het niet tijdig binnen een door verweerder gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor (...) het recht op bijstand, leidt tot een maatregel van de eerste categorie.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder a, van de Maatregelenverordening, is de hoogte en duur van een maatregel van de eerste categorie vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
De rechtbank stelt vast dat de tegengeworpen gedraging heeft plaatsgevonden voordat artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Maatregelenverordening in werking waren getreden. Het besluit in geding is echter na de inwerkingtreding genomen, zodat de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 december 2005 (JWWB 2006, 7) van oordeel is dat artikel 18, tweede lid, van de WWB, alsmede de Maatregelenverordening desondanks op die gedraging van toepassing is.
Nu eiseres de inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen, was verweerder ingevolge artikel 8, aanhef en eerste lid, van de Maatregelenverordening, in samenhang met artikel 13, eerste lid en onder a, van de Maatregelenverordening, gehouden de uitkering bij wijze van maatregel te verlagen met 5 % van de bijstandsnorm.
Gesteld noch gebleken is dat de maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van eiseres of dat verweerder vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
Verweerder heeft door in het wijzigingsbesluit van 18 december 2006 alsnog toepassing te geven aan de WWB en de Maatregelenverordening in overeenstemming gehandeld met de hiervoor aangehaalde jurisprudentie. Voor toepassing van de ten tijde van de tegengeworpen gedraging nog geldende Abw en het Boetebesluit socialeverzekeringswetten zou alleen ruimte zijn geweest indien dat in het geval van eiseres tot een voor haar gunstiger resultaat zou hebben geleid. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daarbij wijst de rechtbank op het wijzigingsbesluit van 18 december 2006, hetgeen heeft geleid tot een verlaging van de aanvankelijk opgelegde maatregel.
Gezien het voorgaande heeft verweerder eiseres terecht een maatregel van 5 % gedurende een maand opgelegd.
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 18 december 2006, is derhalve ongegrond.
Met betrekking tot het besluit tot intrekking van het recht op bijstand overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld wordt dat verweerder ter onderbouwing van dit besluit ten onrechte artikel 54, eerste lid, onder b, van de WWB, heeft vermeld. Deze bepaling ziet op een aan de intrekking voorafgaand besluit tot opschorting. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder beoogd gebruik te maken van artikel 54, vierde lid, van de WWB, dat bepaalt dat, indien eiseres nadat het recht op bijstand is opgeschort het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, verweerder na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Het bestreden besluit is gelet op de nadrukkelijke verwijzing naar artikel 54, eerste lid, onder b, van de WWB, niet deugdelijk gemotiveerd en zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd. De rechtbank ziet echter voldoende grond om in navolging van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het bij het in geding zijnde besluit gaat om een intrekking na opschorting. De opschorting is, omdat eiseres tegen dat besluit niet is opgekomen, inmiddels onherroepelijk geworden. Voor de toetsing van het besluit tot intrekking betekent dit dat de rechtbank zich daarbij dient te beperken tot de vraag of eiseres een termijn is geboden om het verzuim dat tot de opschorting heeft geleid te herstellen en of eiseres dat binnen die termijn heeft gedaan.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 20 december 2004 een hersteltermijn geboden tot en met 3 januari 2005. Naar het oordeel van de rechtbank was het eiseres, ondanks onduidelijkheid hierover in genoemde brief, genoegzaam bekend dat het daarbij ging om het inleveren van alle bankafschriften van haar rekening bij de DHB. Niet alleen had verweerder deze afschriften reeds bij brief van 12 augustus 2004 opgevraagd, maar ter zitting is tevens afdoende gebleken dat eiseres wist of kon begrijpen dat het verweerder uitsluitend om deze bankafschriften te doen was. Daarbij betrekt de rechtbank dat, zoals ter zitting is gebleken, eiseres zich op 28 december 2004 aan de balie van verweerder heeft gemeld en aan haar contactpersoon heeft meegedeeld dat zij niet de beschikking kon verkrijgen over alle gevraagde bankafschriften van de DHB. In plaats daarvan heeft zij mutatieoverzichten van deze rekening overgelegd.
Vastgesteld moet worden dat eiseres de bewuste bankafschriften niet binnen de haar geboden termijn aan verweerder heeft overgelegd, maar dat zij heeft volstaan met het op 28 december 2004 inleveren van mutatieoverzichten van haar DHB rekening. Op die manier heeft zij echter het verzuim niet (tijdig) hersteld. Niet gebleken is dat eiseres daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Eiseres wist immers dat het verweerder uitsluitend om de bewuste bankafschriften van de DHB te doen was en met iets anders dan die afschriften geen genoegen zou nemen.
Gezien het voorgaande is gegeven dat verweerder ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB, bevoegd was het recht op bijstand met ingang van 1 december 2004, zijnde de datum van opschorting, in te trekken. Dat heeft verweerder, ondanks de onjuiste verwijzing naar artikel 54, eerste lid, onder b, van de WWB, ook gedaan. Niet gebleken is dat verweerder na afweging van de daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
Zoals hiervoor is vastgesteld is het beroep weliswaar gedeeltelijk gegrond, maar nu het bestreden besluit op formele gronden zal worden vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen ervan, kan niet worden geoordeeld dat eiseres deswege in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs kosten heeft moeten maken. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2005, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de opgelegde maatregel van € 45,00, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 voor het overige gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 3 november 2005, voor zover het betreft de handhaving van het besluit tot intrekking van bijstand en bepaalt dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven;
verklaart het beroep, voor zover (mede) gericht tegen het besluit van 18 december 2006 ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.