ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ6659

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/62941
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.I.H. Fockens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige voortduring van bewaring van een Burundese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 januari 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortduring van de bewaring van eiser, een Burundese vreemdeling. Eiser was op 13 april 2006 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd en sindsdien was de vrijheidsontnemende maatregel van toepassing. De rechtbank constateerde dat verweerder, de Minister van Justitie, in eerdere fases van de procedure onjuiste informatie had verstrekt, wat leidde tot een schending van de informatieplicht. De rechtbank oordeelde dat de gegevens in de voortgangsrapportage niet overeenkwamen met de feitelijke gang van zaken, en dat verweerder zijn plicht tot juiste informatieverstrekking ernstig had verzaakt. Dit had geleid tot schade voor eiser, aangezien hij sinds 28 november 2006 geen faciliterende activiteiten had ontvangen van verweerder.

De rechtbank oordeelde dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig was, vooral omdat dit de tweede keer was dat verweerder de rechtbank onjuist had geïnformeerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en beval de opheffing van de bewaring, ingaande 17 januari 2007. Tevens werd verweerder veroordeeld tot schadevergoeding van € 1330,-- voor de periode dat eiser onterecht in bewaring was gehouden, en tot vergoeding van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 644,--. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om transparant en accuraat te zijn in de informatieverstrekking aan de rechtbank en de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/62941 VRONTN
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1973, van (gestelde) Burundische nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Gobardhan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 13 april 2006 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Bij uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 april 2006, 1 juni 2006, 7 augustus 2006, 19 september 200 en 21 november 2006 zijn de beroepen van eiser gericht tegen de oplegging dan wel voortduring deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 28 december 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 11 januari 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door de kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. V.V. Essenburg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. De rechtbank heeft vervolgens op 17 januari 2006 het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft reeds in zijn beroepschrift onder andere het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder heeft wederom onjuiste informatie doorgegeven. Eisers gemachtigde heeft contact gehad met mevrouw Mbakaya van de Keniaanse ambassade. Deze heeft desgevraagd meegedeeld dat de mededelingen uit de voortgangsrapportage, namelijk dat op 12 december 2006 bericht is ontvangen van de Keniaanse autoriteiten dat er nog geen presentatie mogelijk is en dat op 27 december 2006 is gerappelleerd, bevreemding wekken. Op 12 december 2006 was de Keniaanse ambassade gesloten wegens een feestdag en voorts vormde het voor de ambassade toen en nu geen obstakel om een presentatie te houden. Voorts heeft mevrouw Mbakaya op 27 december 2006 geen rappel in deze zaak ontvangen. Verweerder heeft niet alleen de rechtbank ten tweede male onjuist geïnformeerd, verweerder heeft evenmin faciliterende activiteiten verricht. De voortduring van de bewaring is reeds om deze reden onrechtmatig.
Verweerder heeft ter zitting het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat op 12 december 2006 en op 27 december 2006 de UFT heeft bericht dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Kenia vooralsnog niet in de gelegenheid is om betrokkene persoonlijk te spreken, dan wel met de UFT inhoudelijk op de LP-aanvraag in te gaan. De mogelijkheid bestaat dat de UFT op 12 december 2006 het bericht heeft doorgegeven aan de vreemdelingendienst. Er staat niet vermeld dat op die datum is gebeld met de Keniaanse autoriteiten. Rappellen vinden telefonisch plaats, er worden geen notities van gemaakt. Verweerder kan dat nu niet aantonen. Verweerder kan echter de UFT een bericht op laten stellen dat er telefonisch gerappelleerd is.
Verweerder heeft bij brief van 15 januari 2007 meegedeeld dat na contact opgenomen te hebben met de UFT, aan verweerder is meegedeeld dat in de maand december 2006 diverse keren getracht is de diplomatieke vertegenwoordiging van Kenia telefonisch te bereiken. Hierbij is geen gehoor gekregen. De stelling van de gemachtigde van eiser dat er in de maand december 2006 geen persoonlijk contact is geweest met de vertegenwoordiging van Kenia is derhalve juist. De stelling van eiser dat het voorgaande leidt tot onrechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel wordt door verweerder echter niet gevolgd. Op 28 november 2006 is de LP-aanvraag van eiser schriftelijk ingediend bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Kenia. Verweerder meent dat hiermee, mede gelet op de overige inspanningen van verweerder, is voldaan aan de faciliteringsplicht. Nu eiser het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit frustreert en op geen enkele wijze invulling heeft gegeven aan zijn vertrekplicht, dient de lange duur van het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit voor zijn eigen rekening en risico te komen.
Eiser heeft bij brief van 15 januari 2007 meegedeeld dat, na kennisgenomen te hebben van de brief van verweerder van 15 januari 2007, de ondeugdelijke mededelingen dat er op 12 en 27 december 2006 geen contact is geweest met de Keniaanse ambassade genoegzaam vaststaan. Eisers gemachtigde heeft de betreffende consulair ambtenaar van de Keniaanse ambassade gesproken, zij heeft meegedeeld dat vanwege werkdruk pas op 17 januari 2007 een schriftelijke bevestiging gestuurd kan worden. Voor zover nodig verzoekt eiser dan ook om de zaak aan te houden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het onderhavige beroep is het vijfde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoor¬deeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
De rechtbank overweegt dat het verzoek van eiser de zaak aan te houden niet wordt gehonoreerd, gelet op het feit dat verweerder heeft bevestigd dat de genoemde contacten niet hebben plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat uit de voortgangsrapportage blijkt dat de UFT op 12 december 2006 heeft bericht dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Kenia vooralsnog niet in de gelegenheid is om betrokkene persoonlijk te spreken, dan wel met de UFT inhoudelijk op de LP-aanvraag in te gaan. Voorts heeft de UFT op 27 december 2006 meegedeeld dat vooralsnog geen presentatiedatum bekend is.
De rechtbank overweegt dat verweerder een plicht heeft tot informatieverstrekking. De rechtbank constateert dat de gegevens in de voortgangsrapportage en de door verweerder ter zitting verstrekte informatie niet overeenkomen met de feitelijke gang van zaken en dat zulks eerst na het verzoek van de rechtbank tot schriftelijke inlichtingen is gebleken. Een verklaring hiervoor wordt door verweerder niet gegeven. Uit de vorige uitspraak in de onderhavige zaak is gebleken dat verweerder in een eerdere fase eveneens onjuiste informatie heeft verstrekt. De rechtbank heeft toen echter geoordeeld dat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn plicht tot juiste informatieverstrekking ditmaal ernstig heeft verzaakt. De rechtbank overweegt dat eiser nu wel in zijn belangen is geschaad, omdat, anders dan de voortgangsrapportage suggereert, verweerder eiser sinds 28 november 2006 geen faciliterende activiteiten heeft ontplooid. Gelet op het feit dat het thans de tweede maal is dat verweerder de rechtbank in deze zaak onjuist heeft geïnformeerd, welke onjuistheid eerst in een late fase door verweerder werd erkend en welke onjuistheid betrekking heeft op voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring belangrijke omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is. Het feit dat eiser het onderzoek frustreert kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 17 januari 2007.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, vanaf de datum van het beroepschrift, 28 december 2006, derhalve in totaal
€ 1330,-- (19 dagen)
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te
veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 17 januari 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1330,-- (zegge: dertienhonderd en dertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 17 januari 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van E.I.S. Pinxteren, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.