ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ6453

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/63194
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en bevoegdheid van de Minister van Justitie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 januari 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vreemdelingenbewaring van eiser, een Algerijnse man, die op 22 december 2006 in vreemdelingenbewaring was gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring ten onrechte was ondertekend door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, terwijl de Minister van Justitie bevoegd was om deze maatregel te nemen. Ondanks dit gebrek heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet in zijn belangen is benadeeld, omdat de beslissing tot inbewaringstelling op een later moment door een hulpofficier van justitie was ondertekend, die daartoe bevoegd was. De rechtbank heeft artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast om het gebrek te passeren.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de maatregel van vreemdelingenbewaring gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van eiser, waaronder zijn ongewenstverklaring, het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, en zijn veroordeling voor een misdrijf. Eiser had ook geen voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. W. Eggink, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Raad van State, waarin soortgelijke kwesties zijn behandeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de bevoegdheden die zijn toegekend aan verschillende ministers in het kader van vreemdelingenbewaring en de gevolgen van onrechtmatige beslissingen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 06/63194 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
alias [naam]
geboren op [datum] 1970,
van Algerijnse nationaliteit,
voorheen verblijvend in Uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam,
V-nummer [nummer] ,
eiser,
gemachtigde: mr. P.A. Blaas, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
en
de Minister van Justitie
(voorheen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie)
verweerder,
gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2006 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daarte¬gen bij brief van 29 december 2006 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Bij brief van 8 januari 2007 heeft verweerder de rechtbank bericht dat de bewaring van eiser op 6 januari 2007 is opgeheven.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 januari 2007. Eiser en zijn gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat de bewaring inmiddels is opgeheven. Eisers gemachtigde heeft onder handhaving van het beroep verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij opheffing van de maatregel beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. Daartoe dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de bewaring (op enig moment) onrechtmatig is geweest.
Namens eiser is aangevoerd dat het besluit tot het opleggen van de maatregel onbevoegd is genomen en dat daarom de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest. Uit het bevel inbewaringstelling blijkt immers dat eiser namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in bewaring is gesteld, terwijl deze minister vanaf 19 december 2006 niet meer bevoegd is om vreemdelingen in bewaring te stellen, nu die bevoegdheid vanaf dat moment toekomt aan de Minister van Justitie.
De rechtbank is van oordeel dat deze grond niet kan slagen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Niet in geschil is dat de Minister van Justitie (en niet de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie) op 22 december 2006 bevoegd was tot inbewaringstelling van eiser over te gaan, gelet op het Koninklijk Besluit van 14 december, nummer 06.004621, houdende wijziging van de beleidsterreinen met de aangelegenheden waarvan Minister zonder portefeuille drs. M.C.F. Verdonk is belast.
Dat de maatregel van bewaring op 22 december 2006 ten onrechte is ondertekend namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in plaats van namens de Minister van Justitie, heeft er niet toe geleid dat eiser in zijn belangen is benadeeld. Voorts staat vast dat het besluit van 22 december 2006 is ondertekend door een hulpofficier van justitie die daartoe ingevolge artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 bevoegd was. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding het gebrek dat aan het besluit kleeft met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. In dit verband wordt nog verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2002, nummer 200204440/1 (LJN: AH9635).
Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit tot oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting toetsing in rechte doorstaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser
- zoals ook in het besluit is aangegeven - ongewenst verklaard is, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, veroordeeld is terzake van een misdrijf en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Namens eiser is voorts aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend dan wel onzorgvuldig aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt. Het was verweerder reeds bekend dat eiser op 22 december 2006 na het aflopen van zijn strafdetentie in vreemdelingenbewaring gesteld zou worden. Verweerder had er volgens eiser voor moeten zorgdragen dat hij op of omstreeks 22 december 2006 zou worden uitgezet. Dat dit niet is gebeurd omdat de Koninklijke Marechaussee een verkeerde vlucht zou hebben geboekt, dient voor rekening en risico van verweerder te blijven. Eiser stelt dat gezien het voorgaande de aan hem opgelegde maatregel van inbewaringstelling van meet af aan onrechtmatig is geweest en dat hij derhalve recht heeft op schadevergoeding vanaf 22 december 2006 tot 6 januari 2007.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het door eiser aangevoerde niet geconcludeerd worden dat verweerder eisers uitzetting niet voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Weliswaar dient het boeken van de verkeerde vlucht door de Koninklijke Marechaussee voor rekening en risico van verweerder te komen, echter is de rechtbank van oordeel dat gezien de duur van de vreemdelingenbewaring, te weten 15 nachten, en de uitzetting van eiser op 6 januari 2007 niet geconcludeerd kan worden dat verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld heeft om eisers uitzetting te realiseren.
De procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten.
In hetgeen overigens is aangevoerd, vindt de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan wel op enig moment onrechtmatig is geworden. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat dan ook geen grond.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. E.H.T. Rademaker en in het openbaar uitgesproken op
17 januari 2007 in tegenwoordigheid van mr. W. Eggink als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Afschrift verzonden op: