ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ6290

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2029 e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoorplicht in asielprocedures en de eenmalige regeling voor vreemdelingen

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 8 januari 2007, wordt de hoorplicht in het kader van de bezwaarschriftprocedure tegen besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie behandeld. Eisers, een Bosnisch gezin, hebben in beroep gesteld dat zij niet gehoord hadden moeten worden door verweerder in hun verzoek om een verblijfsvergunning op basis van de eenmalige regeling. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een essentieel onderdeel is van de procedure. De rechtbank stelt vast dat eisers niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun situatie mondeling toe te lichten, wat in strijd is met de wet. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de schrijnendheid van de situatie van eisers niet alleen op basis van asielrechtelijke gronden kan plaatsvinden, maar ook op basis van reguliere omstandigheden, zoals medische factoren en gezinsomstandigheden. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten van verweerder en verplicht deze om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de hoorplicht in acht moet worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 644,-, en dient het griffierecht van € 138,- te worden vergoed. Deze uitspraak onderstreept het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om individuele omstandigheden van vreemdelingen zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 06/2029; AWB 06/2032; AWB 06/6252
Uitspraak van de meervoudige kamer van 8 januari 2007
inzake
[eiser 1],
geboren op [geboortedatum] 1978,
van Bosnische nationaliteit,
eiser 1,
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1978,
van Bosnische nationaliteit,
eiseres,
en
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum] 1999,
van Bosnische nationaliteit,
eiser 2,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde drs. J.W. de Haan,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M. van Asperen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2004 heeft verweerder het verzoek van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de eenmalige regeling afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers op 14 april 2005 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 14 december 2005 het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mogen afwachten.
Eisers hebben hiertegen op 9 januari 2006 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat uitzetting van eisers achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder de nummers AWB 06/2031, AWB 06/2033 en AWB 06/6256. De gronden van beroep dateren van 7 februari 2006. Op 4 augustus 2006 hebben eisers nog nadere stukken ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 november 2006, waar eiser 1 en eiseres zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Eiser 2 is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 14 december 2005 in rechte stand kunnen houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser 1 en eiseres zijn op 1 december 1998 Nederland binnengekomen en hebben op 8 december 1998 aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 22 oktober 1999 niet ingewilligd. De bezwaren van eisers hiertegen van 16 november 1999 zijn bij besluiten van 19 december 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 10 april 2003 (AWB 01/7506 en AWB 01/7517) zijn de beroepen van eiser 1 en eiseres hiertegen van 10 januari 2001 ongegrond verklaard. Op 2 oktober 2003 is door Vluchtelingenwerk Nederland namens eisers een beroep gedaan op de eenmalige regeling voor asielzoekers. Daarnaast heeft Vluchtelingenwerk Nederland namens eisers bij brief van 15 maart 2004 een beroep gedaan op de discretionaire bevoegdheid, een zogeheten 14/1-brief.
3. Verweerder stelt zich blijkens de bestreden besluiten op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de eenmalige regeling, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden voor verlening.
4. Eisers stellen zich daarentegen op het standpunt dat gelet op de precaire situatie voor aanhangers van Abdic, het feit dat drie broers van eiser 1 als vluchteling in Nederland zijn toegelaten, eisers volledig in Nederland zijn geïntegreerd en vloeiend Nederlands spreken, zij al ruim zeven jaar in Nederland verblijven en hun kind hier te lande is geboren, niet gesteld kan worden dat er geen sprake zou zijn van een schrijnende situatie. Naar de mening van eisers hadden zij in verband met hun beroep op de schrijnendheid van de situatie gehoord dienen te worden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. In artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn de voornaamste beperkingen genoemd. De voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om voor een verblijfsvergunning onder een bepaalde beperking in aanmerking te komen, zijn nader uitgewerkt in het Vb 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daarnaast kan ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend onder een andere beperking, dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
8. In het onderhavige geval wordt verblijf beoogd op grond van de Eenmalige Regeling, die is neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/38 van 29 augustus 2003. Niet in geschil is dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de Eenmalige Regeling, zoals neergelegd in TBV 2003/38.
9. Voorts is door verweerder beoordeeld of in de onderhavige gevallen sprake is van bijzondere en onvoorziene gevallen dan wel van bijzondere en individuele omstandigheden. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat voor zover eisers stellen dat zij in de asielprocedure niet goed zijn bijgestaan, dit niet kan worden opgevat als een reden voor aanname van schrijnende omstandigheden op grond waarvan eisers alsnog verblijf in Nederland dient te worden toegestaan. Immers, de handelwijze van de door eisers aangestelde toenmalige gemachtigde komt geheel voor hun eigen rekening en risico. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het feit dat drie broers van eiser 1 in Nederland zijn toegelaten als vluchteling niet tot het oordeel leidt dat sprake is van bijzondere en onvoorziene gevallen dan wel van bijzondere en individuele omstandigheden op grond waarvan eisers verblijf in Nederland dient te worden toegestaan. Daarbij acht verweerder van belang dat een verzoek om toelating als vluchteling altijd op individuele basis wordt beoordeeld en dat bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 10 april 2003 de beroepen van eiser 1 en eiseres in de asielprocedure ongegrond zijn verklaard, zodat zij aangaande hun asielaanvragen zijn uitgeprocedeerd. Bovendien kunnen gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier in de Vw 2000 in de onderhavige reguliere procedure asielgerelateerde gronden geen rol spelen. Tot slot heeft verweerder aangegeven dat de omstandigheid dat eisers als gevolg van hun langdurig verblijf in Nederland zijn ingeburgerd, evenmin tot het oordeel leiden dat hierom aan hen verblijf hier te lande dient te worden toegestaan. Zij hebben immers meerdere malen negatieve beslissingen gekregen op de door hen ingediende aanvragen en desondanks persoonlijk de keuze gemaakt hun verblijf in Nederland te continueren. Deze keuze van eisers en de hieruit voortvloeiende situatie waarin zij thans verkeren, kan volgens verweerder niet worden opgevat als een reden voor aanname van schrijnende omstandigheden.
10. Door eisers is in beroep de grief herhaald dat zij omtrent het beroep op de schrijnendheid van hun situatie gehoord hadden moeten worden door verweerder. Eisers hebben aangevoerd dat in hun geval bij de voormalige gemachtigde hun dossier zoek is geraakt en dat zij bij de behandeling van hun beroep in de asielprocedure niet ter zitting zijn vertegenwoordigd. Voorts hebben eisers in onderhavige zaak individuele reguliere omstandigheden aangevoerd. Zij hebben gewezen op hun medische problemen, het feit dat zij goed Nederlands spreken, geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving en veel familie van eisers hier te lande woonachtig is. Deze omstandigheden hadden verweerder ertoe moeten brengen hen te horen. Ten aanzien van de omstandigheid dat drie broers van eiser 1 als vluchteling in Nederland zijn toegelaten, welk door verweerder als een puur asielrechtelijk aspect is beoordeeld, hebben eisers ter zitting uitgelegd dat dit ook als een regulier aspect is bedoeld. Naast de omstandigheid dat zij problemen van gelijke orde hebben als de drie als vluchteling toegelaten broers van eiser 1, benadrukken zij hiermee immers eveneens de schrijnendheid dat zij als enigen terug dienen te keren naar hun land van herkomst terwijl meerdere familieleden in Nederland verblijven. Ter zitting hebben eisers benadrukt dat de kern van hun bezwaar is dat zij door verweerder niet in de gelegenheid zijn gesteld hun 14/1 procedure mondeling nader toe te lichten. Ter onderbouwing hebben eisers gewezen op de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 maart 2005, Tweede Kamer 2004-2005, 19 637 en 29 537, nr. 910. Op pagina 3 van deze brief staat als de zaak regulier geacht wordt, er gehoord zal worden.
11. Met betrekking tot deze stelling van eisers overweegt de rechtbank als volgt.
12. De rechtbank stelt voorop dat de hoorplicht als genoemd in artikel 7:2 van de Awb een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van belanghebbenden kan evenwel worden afgezien in de situaties als genoemd in artikel 7:3 van de Awb. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 7:3 van de Awb volgt dat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De inhoud van het bezwaarschrift moet daartoe worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing.
13. De rechtbank is van oordeel dat eisers gehoord hadden moeten worden en heeft daarbij het volgende van doorslaggevend belang geacht. In de hiervoor genoemde brief van verweerder van 18 maart 2005 aan de Tweede Kamer heeft verweerder benadrukt dat het bij de beoordeling van de 14/1-brieven gaat om een samenstel van factoren dat in hun onderlinge samenhang dat geval uniek maakt, hetgeen kan leiden tot de slotsom dat de handhaving van het beleid onevenredig nadelig uitpakt. Het gaat hierbij met name om een combinatie van bijzondere factoren – die op zichzelf geen reden vormen om verblijf in Nederland toe te staan – zoals een zeer lange verblijfsduur in Nederland, medische factoren gezinsomstandigheden en overige klemmende redenen van humanitaire aard. De mate van inburgering is op zichzelf evenmin een doorslaggevende factor. De rechtbank stelt vast dat het in de situatie van eisers eveneens gaat om een samenstel van factoren, zoals door verweerder genoemd, zodat niet gezegd kan worden dat uit het bezwaarschrift zelf reeds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dat verweerder eisers niet heeft gehoord klemt te meer nu verweerder zelf in zijn brief van 18 maart 2005 heeft aangegeven dat op het bezwaarschrift inhoudelijk zal worden beslist, met inachtneming van de daarvoor geldende regels, bijvoorbeeld met betrekking tot het horen.
14. Het voorgaande brengt met zich dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, zulks onder gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank zal verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
15. In verband met het vorenoverwogene behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking meer.
16. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 1.
17. Aangezien ten behoeve van eisers toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
18. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder het door eisers gestorte griffierecht ten bedrage van € 138,- dient te vergoeden.
19. Mitsdien wordt beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eisers het door hun gestorte griffierecht, ten bedrage van totaal € 138,-, te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als voorzitter en mrs. A.B.M. Hent en
H. Benek als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier op 8 januari 2007.