Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 06/62146
V-nummer: [v-nummer]
Inzake: [eiser] , eiser,
gemachtigde mr. J.Hemelaar, advocaat te Zoetermeer,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. S. Marzak.
I Procesverloop
1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1964 en de Liberiaanse nationaliteit te bezitten.
2 Op 20 december 2006 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2006 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 De gemachtigde van eiser heeft, kort weergegeven, primair aangevoerd dat de staandehouding van eiser onrechtmatig is geweest, nu op het moment van de staandehouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50 van de Vw 2000. Verwezen is onder meer naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht (LJN: AX 8999), van 9 juni 2006. De daarop volgende maatregel van inbewaringstelling moet als “fruits of the poisonous tree” eveneens onrechtmatig worden beschouwd. Het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot straatkrantverkopers van 22 december 2006 (gedingstuk 3, hierna: het proces-verbaal van bevindingen) berust niet op een deugdelijk onderzoek en kan derhalve niet worden gebruikt ter onderbouwing van het redelijk vermoeden. De gemachtigde van eiser verzet zich overigens tegen het kennisnemen door de rechtbank van de op 2 januari 2007, in de middag, door verweerder gefaxte stukken, wegens strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Subsidiair stelt de gemachtigde van eiser zich op het standpunt dat eiser waarschijnlijk zal vallen onder de groep van personen ten aanzien van wie een generaal pardon regeling zal gelden. Bovendien zou verweerder dienen te volstaan met een lichter middel, nu eiser een gezin in Nederland heeft, hij een braaf en oppassend leven leidt, voldoende middelen van bestaan heeft en via de kerkgemeenschap over een vast adres kan beschikken. Eiser is daarbij bekend met medische klachten.
3 Namens verweerder is aangevoerd dat de staandehouding van eiser rechtmatig is geweest. Eiser is staandegehouden op grond van de Vw 2000. Het redelijk vermoeden van illegaal verblijf is gebaseerd op ervaringsgegevens zoals weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen. Verweerder verwijst naar uitspraken van deze rechtbank zittingplaats Dordrecht (AWB 06/15257) van 14 april 2006 en ’s Hertogenbosch (AWB 06/54056) van 20 november 2006. De 10 dagen termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb is niet van toepassing in bewaringszaken en de rechtbank kan dan ook kennisnemen van de op 2 januari 2007 toegezonden stukken, waaronder de hiervoor genoemde uitspraken. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat eiser niet valt onder de toezegging als gedaan in het kabinetsbesluit van 13 december 2006 omdat hij geen onafgebroken opvang heeft genoten, hij is namelijk reeds op 15 december 2004 MOB verklaard. Voor toepassing van een lichter middel ziet verweerder geen grond. De gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen gelden nog immer. Eiser is niet ingeschreven in de GBA en heeft derhalve geen vaste woon- of verblijfsplaats, ook de overige gronden worden gehandhaafd. Er is derhalve gevaar voor onttrekking.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 Het eerste punt van geschil betreft de vraag naar de rechtmatigheid van de staandehouding van eiser. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van staandehouding en zoals ook verweerder ter zitting heeft bevestigd, is de staandehouding geschied op grond van artikel 50, eerste lid, Vw 2000. Ten tijde van de staandehouding diende er ten aanzien van eiser derhalve sprake te zijn van een, op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Verweerder heeft betoogd dat het redelijk vermoeden in het onderhavige geval is gebaseerd op ervaringsgegevens.
Van belang in dit kader is het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van bevindingen (gedingstuk 3). Hierin wordt gerelateerd dat de politie Hollands-Midden een plan van aanpak heeft samengesteld met als doelstelling het terugdringen van onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen die de straatkranten verkopen.
Dit proces-verbaal van bevindingen bevat -onder meer- de volgende tekst:
“Daar er geen direct wettelijke grondslag voorhanden is om straatkrantverkopers te controleren, immers er is geen controle bevoegdheid, c.q. strafbaarstelling opgenomen in de plaatselijke verordeningen, dient er sprake te zijn van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf op basis van ervarings- en omgevingsgegevens.
Het geobjectiveerd redelijk vermoeden van verblijf wordt ontleend aan:
1. aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie
2. een gelegenheid of plaats, waarvan vermoed wordt of bekend is, dat er zich regelmatig illegale vreemdelingen ophouden.
3. waarbij het personen betreft die niet zichtbaar een legitimatiekaart dragen van de straatkrant, -magazine of –nieuws.
...
Uit eerdere politie controles in 2006 is vastgesteld, dat regelmatig personen bij winkels worden aangetroffen, die de straatmagazine, straatkrant of –nieuws aanbieden. Uit de controles is gebleken dat het om personen gaat van diverse nationaliteiten en een groot aantal geen verblijfsrecht hebben in Nederland, dan wel in procedure zijn voor een aanvraag.
...
Op dit moment zijn bij gehouden controles straatkrantverkopers 27 personen aangetroffen, waarvan 1 nog in procedure was voor een aanvraag verblijfsvergunning.”
Van belang is voorts het procesverbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 20 december 2006, hierin is –onder meer- het volgende gerelateerd:
“Op woensdag 20 december 2006, omstreeks 10.50 uur, bevonden wij verbalisanten, ons gekleed in uniform en met vreemdelingentoezicht belast, voor de ingang van het winkelcentrum “Winkelhof” te Leiden. Aldaar zagen wij tegen de muur bij de ingang van het bedoelde winkelcentrum een man staan die meerdere straatkranten bij zich had. ...
Wij liepen naar die man toe en vroegen hem of hij namens een koepelorganisatie de straatkrant aanbood en of hij in het bezit was van een legitimatiebewijs, afgegeven aan hem door die organisatie. Wij zagen dat de man uit zijn rechter binnenzak van zijn jas een straatkrantpas haalde met nummer 01 en deze aan ons toonde. ... Ter verificatie van de personalia omschreven op die straatkrantpas, vroegen wij of die man ook in het bezit was van een identiteitsdocument als bedoeld in de wet op de identificatieplicht. Wij hoorden die man hierop zeggen dat de straatkrantpas het enige legitimatiebewijs was dat hij bij zich had. Hierop hebben wij contact opgenomen met de afdeling Vreemdelingenzaken van Politie Hollands-Midden om na te gaan of deze man bekend was in de PSHV in verband met de controle op zijn rechtmatig verblijf op grond van de Vreemdelingenwet of als Nederlander. De afdeling Vreemdelingenzaken koppelde aan ons terug, dat deze man voorkwam in de PSHV met verblijfsstatus ‘onrechtmatig’. Hierop namen wij telefonisch contact op met de immigratie en naturalisatiedienst. De medewerker vertelde ons dat deze man sinds 15 december 2004 MOB vermeld was en dat hij geen openstaande procedures meer had. Tevens namen wij contact op met de afdeling “BUV” van de politie Hollands-Midden. Wij hoorden dat de man in de GBA niet ingeschreven was. Hierdoor ontstond een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.”
4.2 Zoals in het proces-verbaal van bevindingen is opgenomen, en door verweerder ter zitting niet anderszins is gesteld, bevat de APV geen enkele bevoegdheid of grondslag om straatkrantverkopers te vragen naar een legitimatiebewijs afgegeven door de koepelorganisatie of anderszins. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat op het moment dat de verbalisanten eiser vroegen naar een identiteitsdocument als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht (hierna WID), er sprake diende te zijn van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf in de zin van artikel 50 Vw 2000 ten aanzien van eiser. Er was immers geen enkele andere wettelijke grondslag om naar eisers identiteitsdocument te vragen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 mei 2005 (JV 2005/278). In deze uitspraak is verwezen naar de wetsgeschiedenis bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht waarin is opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
Volgens verweerder was dit redelijk vermoeden gebaseerd op ervaringsgegevens. Verweerder verwijst in dit kader naar het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van bevindingen.
4.3 In paragraaf A3/3.3.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) -voorzover thans van belang- is als uitgangspunt neergelegd dat een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf mede op basis van ervarings- of omgevingsgegevens mag worden aangenomen, als er bijvoorbeeld sprake is van aanwijzingen uit eigen onderzoek door de politie of als het gaat om een gelegenheid of plaats gaat, waar zich veel vreemdelingen plegen op te houden en waarvan vermoed wordt of bekend is dat zich er regelmatig illegale vreemdelingen bevinden.
De bedoelde ervaringsgegevens betreffen thans geen vaste plaats of omgeving, het gaat immers om straatkrantverkopers ergens in de politieregio Hollands-Midden, al dan niet in de nabijheid van een winkel. Uit het proces-verbaal van bevindingen kan worden afgeleid dat de ervaringsgegevens gebaseerd zijn op eigen onderzoek door de politie. Hetgeen ten aanzien van dit onderzoek in het proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd, acht de rechtbank echter onvoldoende om op grond hiervan aan te nemen dat ten aanzien van straatkrantverkopers in de genoemde regio naar objectieve maatstaven gemeten steeds een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestaat. Immers, zoals de gemachtigde van eiser terecht heeft betoogd, kan uit het proces-verbaal van bevindingen bijvoorbeeld niet worden afgeleid hoeveel personen in totaliteit zijn gecontroleerd, welke criteria zijn gehanteerd bij de controle en wat het resultaat van al deze controles is geweest. Het proces-verbaal van bevindingen bevat kennelijk een selectieve opsomming van uitgevoerde controles welke opsomming naar het oordeel van de rechtbank niet kan gelden als ervaringsgegeven op grond waarvan een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van elke straatkrantverkoper in de genoemde regio kan worden aangenomen.
De verwijzing in het proces-verbaal van bevindingen onder 3. (zoals weergegeven onder rechtsoverweging 4.1) dat het personen betreft die niet zichtbaar een legitimatiekaart dragen van de koepelorganisatie, acht de rechtbank in dit kader overigens niet van belang. Immers, op geen enkele wijze is aangegeven in hoeverre dit aspect in dit kader relevant is.
4.4 Zoals uit het voorgaande volgt, is de rechtbank van oordeel dat het enkele gegeven dat er zich onder straatkrantverkopers kennelijk met enige regelmaat personen bevinden die illegaal in Nederland verblijven, onvoldoende concreet is om op basis daarvan ten aanzien van een individuele straatkrantverkoper te oordelen dat sprake is van een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
4.5 Eiser is, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet rechtmatig staande gehouden.
4.6 Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen (ABRS 8 augustus 2005, JV 2005/362) maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Verweerder heeft geen belangen gesteld, op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de niet-rechtmatige staandehouding niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gediende belang van de openbare orde geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en de belangen, ter bescherming waarvan het geschonden voorschrift strekt, is de maatregel bij afweging van de daarbij betrokken belangen sedert zijn aanvang in redelijkheid niet gerechtvaardigd.
4.7 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 5 januari 2007. Gelet hierop behoeven de overige punten van geschil geen bespreking.
4.8 Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen voor 9 dagen onrechtmatige bewaring in een politiecel ( van 20 december 2006 tot 29 december 2006) ten bedrage van € 95,- = € 855,- en 7 dagen onrechtmatige bewaring in het detentiecentrum Zeist ( van 29 december 2006 mei 2006 tot 5 januari 2007) ten bedrage van € 70,- = € 490,-. Het totale bedrag aan schadevergoeding komt daarmee op € 1345,-.
4.9 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1.) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 5 januari 2007;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 1345,- ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007 in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Hoebergen, griffier.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.