ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ5954

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/61500
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijk vermoeden van illegaal verblijf en identificatieplicht in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 januari 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontneming van eiser, die op 14 december 2006 in bewaring was gesteld op grond van het vermoeden van illegaal verblijf. Eiser, van onbekende nationaliteit en verblijvende op de detentieboot Reno te Rotterdam, weigerde zijn identiteit en nationaliteit prijs te geven, wat leidde tot de vraag of deze weigering voldoende aanleiding gaf voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank overweegt dat de wetgever met de Wet op de uitgebreide Identificatieplicht beoogde om illegaal verblijf te beëindigen en dat het weigeren van identificatie kan leiden tot een vermoeden dat iemand vreemdeling is zonder rechtmatig verblijf. De rechtbank concludeert dat de weigering van eiser om zich te identificeren, in combinatie met andere omstandigheden, verweerder in redelijkheid kon doen concluderen dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank wijst erop dat het enkele feit dat eiser principieel weigert zijn identiteit te onthullen, niet voldoende is om het vermoeden van illegaal verblijf te weerleggen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/61500
V-nr.:[nummer]
inzake: [eiser], met de toegekende geboortedatum van 1 januari 1900, van onbekende nationaliteit, verblijvende op de detentieboot Reno te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Vermaas, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 14 december 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 18 december 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 28 december 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.B.J. Strooij, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig P.J. Kuiper als tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
De vrijheidsontnemende maatregel is onrechtmatig opgelegd. Niet duidelijk is waarop het redelijk vermoeden van illegaal verblijf op is gebaseerd. Eiser geeft uit principiële overwegingen zijn naam niet. Het feit dat eiser geen documenten wil tonen betekent niet dat hij illegaal in Nederland verblijft. Evenmin kan de omstandigheid dat eiser Engels spreekt redengevend zijn.
De feiten dat eiser zich niet heeft gemeld bij de korpschef en dat hij zich niet gehouden heeft aan de vertrektermijn hangen samen en kunnen dus niet allebei aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Als eiser zich niet heeft gemeld kan hem immers geen vertrektermijn gesteld worden.
Verweerder handelt onvoldoende voortvarend. Eerst op 28 december 2006, de dag van de zitting, is een gehoor gepland. Dat had eerder moeten gebeuren. Verweerder dient binnen twee weken te beginnen met concrete handelingen. Een taalanalyse ligt daarbij meer in de rede. Eiser is bereid hieraan mee te werken.
In mei 2005 is eiser eerder in bewaring gesteld. Er was toen sprake van dezelfde omstandigheden. Ook toen heeft hij geweigerd zijn naam op te geven. Die bewaring is na zes dagen opgeheven. In het dossier zijn ten onrechte geen stukken opgenomen die zien op de eerdere inbewaringstelling.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Nadat eiser strafrechtelijk is staande gehouden weigerde hij elke medewerking door zijn identiteit en nationaliteit niet te geven en geen identiteitsdocument te willen tonen. Op grond daarvan is het redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontstaan.
Eiser heeft zich niet gemeld bij de korpschef, reden waarom zijn vertrektermijn nul dagen bedroeg. Hij heeft zich hieraan niet gehouden door in Nederland te blijven.
Verweerder heeft voldoende voortvarend gehandeld. Er was een gehoor gepland op de dag dat eisers beroep door de rechtbank wordt behandeld. In de eerste week van januari 2007 zal dit gehoor alsnog plaatsvinden.
De meerwaarde van het afnemen van een taalanalyse wordt door verweerder niet gezien.
Uit de registratiesystemen van de Vreemdelingendienst is gebleken dat eiser in de periode van 28 mei 2005 tot 2 juni 2005 in aanraking is geweest met de Vreemdelingenpolitie. Uit deze gegevenscontrole is niet gebleken dat aan eiser een vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vw 2000 is opgelegd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank stelt, op basis van de stukken en het ter zitting verhandelde, het volgende vast.
Eiser is op 14 december 2006 om 11:45 uur op het Waterlooplein in Amsterdam staande gehouden als verdachte van een overtreding, te weten fietsen in een voetgangersgebied. Aan eiser is vervolgens, met het oog op het verbaliseren van eiser, gevraagd om zijn identiteitsgegevens en legitimatiebewijs te geven. Eiser heeft dit geweigerd, waarop hij is aangehouden ter zake van overtreding van artikel 447 e van het Wetboek van Strafrecht. Eiser is die dag om 20:30 uur als verdachte gehoord in de Engelse taal, waarbij hij onder meer heeft verklaard:
“U vraagt mij naar mijn persoonsgegevens. Ik geef u mijn persoonsgegevens niet omdat ik niets misdaan heb en omdat ik tegen de identificatieplicht ben. (...) De politieman vroeg mijn naam om een bon te schrijven, hierop weigerde ik mijn naam op te geven omdat ik niets misdaan had. De politieman wilde vervolgens mijn identificatiebewijs. Deze had ik echter niet bij me, en als ik hem wel bij me had gehad dan had ik hem niet afgegeven.”
Vervolgens heeft die dag om 22:10 uur een gehoor plaatsgevonden in de Engelse taal op grond van artikel 59 Vw 2000 juncto artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, waarin eiser heeft verklaard:
“Ik ben tegen de ID plicht, daarom geef ik mijn naam niet. Dit is een vrij land. Verder geef ik nergens antwoord op. (...)”
De politie heeft na controle in het administratiesysteem Politie Suite Handhaving Vreemdelingen (PSHV) vastgesteld dat betrokkene wel voorkomt in dit systeem, maar geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Nadat die dag om 22:15 uur het strafvorderlijk belang is komen te vervallen is eiser overgedragen aan de Vreemdelingenpolitie en direct in vreemdelingenbewaring gesteld.
In het M119-formulier staat onder meer vermeld:
“151206 Stukken IBS ontvangen van wt IJ-tunnel, Weer als nn-er aangehouden. Zie fituitslag in dossier.”
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eiser reeds is ontstaan door het weigeren van het vertrekken van identiteitsgegevens en legitimatie. Dit is door eiser in het onderhavige beroep bestreden. Tussen partijen is derhalve in geschil het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat eiser weigert prijs te geven wie hij is of waar hij vandaan komt en voorts weigert documenten over te leggen die zijn identiteit en nationaliteit aantonen voldoende aanleiding is voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of eiser vreemdeling is in de zin van artikel 1, aanhef en sub m van de Vw 2000, die geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8 van de Vw 2000, thans niet kan worden beantwoord, nu eiser geweigerd heeft te voldoen aan zijn identificatieplicht. De voorliggende vraag is echter of deze weigering voor verweerder aanleiding kon zijn voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van eiser, hetgeen impliceert een redelijk vermoeden dat eiser vreemdeling is. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet op de uitgebreide Identificatieplicht (Wijziging van de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van Strafrecht, de Algemene wet bestuursrecht, de Politiewet 1993 en enige andere wetten in verband met de invoering van een identificatieplicht van burgers ten opzichte van ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en van toezichthouders, zie Kamerstukken vergaderjaar 2003-2004, 29 218 Nr. 3, Memorie van Toelichting, pagina 17), heeft de wetgever zich de beëindiging van illegaal verblijf (mede) ten doel gesteld en daarbij uitdrukkelijk stilgestaan bij samenloop tussen strafrecht en vreemdelingenrecht zoals thans in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, door te vermelden dat ook in het geval van het aantreffen van personen die niet over de benodigde vreemdelingendocumenten beschikken, (ook) de gebruikelijke vreemdelingenrechtelijke maatregelen zullen worden toegepast.
Een en ander brengt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Indien een persoon, die verkeert in een positie waarin hij verplicht is zich te identificeren, weigert om te zeggen wie hij is en welke nationaliteit hij heeft, alsmede om documenten over te leggen ter staving van zijn identiteit en nationaliteit, en ook overigens niet aantoont Nederlander te zijn, bijvoorbeeld (mede) door de Nederlandse taal te spreken, kan naar het oordeel van de rechtbank het redelijk vermoeden ontstaan dat deze persoon een vreemdeling is zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder m, van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit in het geval van eiser.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat indien een vreemdeling, die verkeert in een positie waarin hij verplicht is zich te identificeren, weigert om zijn naam en nationaliteit op te geven en om documenten te tonen op grond waarvan onder meer zijn verblijfsrechtelijke positie kan worden gecontroleerd, en ook overigens geen aanknopingspunten biedt om de rechtmatigheid van zijn verblijf na te gaan, dit aanleiding kan zijn voor een redelijk vermoeden dat het verblijf van die vreemdeling in Nederland niet rechtmatig is in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Ook dit geldt, naar het oordeel van de rechtbank, in het geval van eiser.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder op grond van genoemde feiten en omstandigheden heeft kunnen komen tot een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eiser.
De rechtbank overweegt in dit licht nader als volgt. Met bovenstaande overwegingen sluit de rechtbank niet uit dat een persoon, die principieel weigert te voldoen aan zijn identificatieplicht, in vreemdelingenbewaring gesteld kan worden, terwijl hij mogelijk wel rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dit zou ook het geval kunnen zijn bij eiser, die ter zitting suggereerde mogelijk in Nederland te verblijven als gemeenschapsonderdaan. Dit brengt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. Het enkele stellen van principiële beweegredenen om het verplichte verstrekken van identiteitsgegevens en legitimatiebewijs te weigeren is onvoldoende om een gerezen redelijk vermoeden van illegaal verblijf in bovenvermelde zin weg te nemen. Met het verstrekken van relevante gegevens en documenten kan eiser dit vermoeden alsnog wegnemen, indien daaruit blijkt dat hij hier te lande inderdaad rechtmatig verblijft. Eisers bezwaren tegen de verplichtingen die uit de wet voortvloeien maken dit niet anders.
Vervolgens ligt de vraag voor of de gronden waarop verweerder de onderhavige maatregel heeft gebaseerd, deze maatregel kunnen dragen.
Verweerder heeft de navolgende gronden aan de maatregel ten grondslag gelegd. Eiser beschikt niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, heeft zich niet gemeld bij de korpschef, heeft zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn en beschikt niet over een vaste woon- of verblijfplaats, zodat aannemelijk moet worden geacht dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken.
De rechtbank begrijpt uit het namens eiser betoogde dat volgens eiser aan hem nooit een vertrektermijn is gesteld door verweerder. De rechtbank overweegt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat aan eiser een concrete vertrektermijn is gesteld. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat aan eiser, enkel omdat hij zich niet heeft gemeld bij de korpschef, een vertrektermijn van nul dagen toekomt, overweegt de rechtbank als volgt. Het zich niet houden aan de vertrektermijn kan dienen als grondslag voor een maatregel als onderhavige, waarbij echter een redelijke uitleg inhoudt, dat deze grondslag niet ziet op een (enkel) uit de wet voortvloeiende vertrekplicht. Deze grondslag zou immers, in deze door verweerder voorgestelde uitleg, iedere zelfstandige betekenis verliezen naast het zich niet aanmelden bij de korpschef als grondslag voor de maatregel. Naar het oordeel van de rechtbank dient er dan ook sprake te zijn van een aangezegde vertrektermijn. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aan de maatregel ten grondslag mogen leggen dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. De gronden die resteren zijn naar het oordeel van de rechtbank echter voldoende om de maatregel te dragen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen menen dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat het onderhavige dossier niet volledig is nu stukken daarin ontbreken die zien op een - naar gesteld - eerdere vreemdelingenbewaring, opgelegd in mei 2005, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat uit het registratiesysteem van de Vreemdelingendienst weliswaar blijkt dat eiser in de periode tussen 28 mei 2005 en 2 juni 2005 in aanraking is geweest met de vreemdelingenpolitie, maar dat niet is gebleken dat toentertijd aan eiser een vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vw 2000 is opgelegd. Aan eiser wordt toegegeven dat verweerder heeft nagelaten om alle kennelijk bij verweerder bekende gegevens, zoals inhoud van de vermelding in het PSHV op basis van een niet nader geduide ‘fituitslag ’aan de inlichtingen in de zin van artikel 8:28 van de Awb toe te voegen, terwijl aan deze gegevens op voorhand niet (iedere) relevantie kan worden ontzegd. De rechtbank verbindt hieraan echter niet de door eiser gewenste gevolgen, nu het dossier wel een eerdere aanhouding als zogenoemde nn-er vermeldt terwijl niet blijkt dat er eerder een maatregel is opgelegd, er namens verweerder ter zitting op grond van een gegevenscontrole is verklaard dat er geen sprake is geweest van een eerdere vreemdelingenrechtelijke detentie en de enkele - niet onderbouwde - weerspreking daarvan onvoldoende aanknopingspunten biedt om van het tegendeel uit te gaan. Bedoelde gegevens heeft verweerder voorts niet ten grondslag gelegd aan het redelijk vermoeden van illegaal verblijf en/of de oplegging van de maatregel. Wel dient verweerder bij gelegenheid van een eventuele volgende voortgangsrapportage nadere alle beschikbare gegevens op inzichtelijke wijze te verschaffen die betrekking hebben op contacten van eiser met de vreemdelingenpolitie in voornoemde periode.
De stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld omdat eiser niet tijdig is gehoord wordt door de rechtbank niet gevolgd. Op 28 december 2006 was een voortgangsgehoor gepland. Dit gehoor kon echter geen doorgang vinden in verband met de behandeling ter zitting van het onderhavige beroep. Verweerder dient derhalve in de gelegenheid te worden gesteld eiser op zo kort mogelijke termijn te horen.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 4 januari 2007 door mr. K. Mans, voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.E. Sjouke, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.