ECLI:NL:RBSGR:2006:BE0085

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3150 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na overlijden van aandeelhouder in vennootschap onder firma

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 september 2006, gaat het om een beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die door de inspecteur van de Belastingdienst aan de erven van mevrouw [A] is opgelegd. Mevrouw [A] overleed op [datum] 2001 en had een aandeel van 20% in de winst van een vennootschap onder firma, die zij samen met haar echtgenoot en dochter exploiteerde. De inspecteur stelde het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2001 vast op € 4.714, wat resulteerde in een te betalen bedrag van nihil na toepassing van heffingskortingen. De erven van mevrouw [A] waren het niet eens met deze aanslag en stelden beroep in bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 27 april 2006 werd het geschil besproken, waarbij de eisers stelden dat de aanslag moest worden verlaagd naar een belastbaar inkomen van € 2.112. De rechtbank oordeelde dat de eisers geen belang hadden bij hun standpunten, omdat deze niet tot een gunstiger resultaat konden leiden. De rechtbank concludeerde dat de aanslag correct was vastgesteld door de inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank wees erop dat partijen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden, mits de wederpartij schriftelijk instemde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3150 IB/PVV
Uitspraakdatum: 20 september 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de erven van [A], wonende te [Z], eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eisers voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.714 en - na toepassing van heffingskortingen - een te betalen bedrag van nihil.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Eisers hebben daartegen bij brief van 7 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 10 mei 2005, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Eisers hebben, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6. Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2006 te 's-Gravenhage.
Namens eisers is verschenen [...]. Namens verweerder is verschenen [...].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Mevrouw [A] is overleden op [datum] 2001. Tot haar overlijden exploiteerde zij met haar echtgenoot en hun dochter in een vennootschap onder firma een schoenwinkel. Mevrouw [A] had recht op een aandeel in de winst van 20%, haar echtgenoot en dochter elk op een aandeel van 40%. Blijkens de jaarrekening van de vennootschap onder firma over het jaar 2001 is aan mevrouw [A] een winstaandeel toegekend van f 26.226, dit is 20% van de volledige jaarwinst. Dit bedrag is eveneens vermeld in de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over dat jaar, welke aangifte door de inspecteur bij het vaststellen van de aangifte is gevolgd.
3. Geschil
3.1. In geschil is of
- het aandeel van mevrouw [A] in de winst van de vennootschap onder firma tot een lager bedrag dan onder 2 is vermeld in aanmerking moet worden genomen in verband met haar overlijden op [datum] 2001;
- de winst uit onderneming dient te worden verminderd met het aandeel van mevrouw [A] in ten onrechte niet in de jaarrekening van de vennootschap onder firma verwerkte administratiekosten en huurkosten van in totaal f 16.255;
- ten tijde van het overlijden van mevrouw [A] in de onderneming stille reserves aanwezig waren, in het bijzonder in de materiële vaste activa, en het bedrag van de - vrijgestelde - stakingswinst dientengevolge moet worden verhoogd met f 40.187;
- de op het belastbare inkomen in mindering te brengen WAZ-premie f 1.025 bedraagt in plaats van het bedrag van f 222 dat bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking is genomen.
Eisers beantwoorden deze vragen bevestigend en verweerder ontkennend. Eisers hebben zich in de conclusie van repliek aangesloten bij het standpunt van verweerder dat bij het vaststellen van de aangifte ten onrechte startersaftrek in aanmerking is genomen.
3.2. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 2.112. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
De aanslag is door verweerder vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4. 714, en, na toepassing van de heffingskortingen, op een bedrag aan verschuldigde belasting van nihil. Het beroep strekt tot vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.112, hetgeen eveneens resulteert in een bedrag aan verschuldigde belasting van nihil. Eisers hebben derhalve geen belang bij de door hen in beroep ingenomen standpunten, welke niet tot een voor hen gunstiger resultaat kunnen leiden. Het beroep wordt om die reden ongegrond verklaard (Hoge Raad, 6 oktober 1999, BNB 1999/401).
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.J.B. Hulst en in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.