RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 05/5680, 05/5681 en 05/5682 IB/PVV
Uitspraakdatum: 27 april 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 16 maart 2000 navorderingsaanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekering over de jaren 1996 en 1997. Met dagtekening 15 maart 2000 heeft verweerder aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekering over het jaar 1998. Eiseres heeft tegen die (navorderings-) aanslagen bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de bezwaren heeft moeten maken.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 5 juli 2005 de aanslagen voor wat betreft de verschuldigde belasting gehandhaafd. De verhoging die in de navorderings-aanslagen over de jaren 1996 en 1997 is begrepen en de boete die is opgelegd bij de aanslag over het jaar 1998, heeft hij bij die uitspraken laten vervallen. In een separaat schrijven met dagtekening 5 juli 2005 heeft verweerder een kostenvergoeding toegekend van € 161 per bezwaarschrift.
1.3 Eiseres heeft tegen de beslissing inzake de kostenvergoeding bij brief van 12 augustus 2005, per fax ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006 te 's-Gravenhage.
Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. [...]. Namens verweerder is verschenen [...].
2.1 Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.2 Over de jaren 1995 tot en met 1998 heeft eiseres in haar aangiften inkomstenbelasting onder meer een premie lijfrente als persoonlijke verplichting op haar onzuivere inkomen in mindering gebracht. Over het jaar 1994 heeft de echtgenoot van eiseres deze premie lijfrente afgetrokken.
2.3 Verweerder heeft de aftrek van de premie lijfrente niet toegestaan en heeft de aangifte over het jaar 1998 op dat punt gecorrigeerd en over de jaren 1995 tot en met 1997 navorderingsaanslagen opgelegd. Over 1994 is aan de echtgenoot terzake een navorderingsaanslag opgelegd.
2.4 Het bezwaar dat eiseres heeft ingediend tegen de navorderingsaanslag over het jaar 1995 is door verweerder afgewezen, tegen welke beslissing eiseres beroep heeft aangetekend bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Partijen hebben afgesproken de afhandeling van de bezwaarschriften over de jaren 1996 tot en met 1998 aan te houden in afwachting van de beslissing van het Gerechtshof in de procedure over het jaar 1995.
2.5 Op 25 oktober 2004 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage, met kenmerk BK-03/02489 uitspraak gedaan in het geschil over het jaar 1995. Het gerechtshof oordeelde daarbij dat de correctie op het inkomen terecht heeft plaatsgevonden. In aansluiting op wat verweerder bij de behandeling van dat beroep ter zitting heeft verklaard, oordeelde het gerechtshof dat de boete ten onrechte is opgelegd, zodat het beroep in zoverre gegrond is verklaard. Het gerechtshof heeft in die uitspraak tevens een kostenvergoeding toegekend in verband met aan eiseres beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van het bezwaar. De kosten waren door eiseres, onweersproken, geschat op een bedrag van € 2.500. Aangezien het beroep slechts gegrond is verklaard voor zover het de boete betreft, heeft het gerechtshof de te vergoeden schade in goede justitie vastgesteld op de helft van de door eiseres geschatte kosten, te weten € 1.250, te vermeerderen met omzetbelasting.
2.6 Eiseres heeft ter onderbouwing van haar verzoek om kostenvergoeding een overzicht overgelegd van de bedragen die in de periode 15 maart 2000 tot en met 25 augustus 2003 aan haar in rekening zijn gebracht. Alle bedragen zijn daarin uitgedrukt in euro's. Het totaalbedrag op dit overzicht bedraagt € 22.660,15 exclusief omzetbelasting.
2.7 Verweerder heeft verklaard dat, gezien de dagtekening van de (navorderings-) aanslagen naar aanleiding waarvan de bezwaarschriften zijn ingediend en de kostenvergoedingen zijn toegekend, hij bij zijn beslissing ten onrechte is uitgegaan van het Besluit proceskosten bestuursrecht dat eerst in werking is getreden per 12 maart 2002. Hij heeft zich, onder verwijzing naar het besluit van de staatssecretaris van 2 mei 2000, BOB2000/658, nader op het standpunt gesteld dat de schade die eiseres heeft belopen over de jaren 1996 tot en met 1998 niet meer bedraagt dan € 161 per bezwaarschrift.
3.1 In geschil is de vraag welk bedrag aan kostenvergoeding aan eiseres dient te worden toegekend in verband met de in bezwaar door eiseres gemaakte kosten wegens aan haar beroepsmatig verleende rechtsbijstand (hierna: de kosten).
3.2 Eiseres stelt zich op het standpunt dat de kostenvergoeding moet worden vastgesteld op € 1.250 per bezwaarschrift, te vermeerderen met de door eiseres niet aftrekbare omzetbelasting.
3.3 Verweerder is van mening dat de kostenvergoeding moet worden beperkt tot € 161 per bezwaarschrift.
3.4 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de beslissing inzake de kostenvergoeding en veroordeling van verweerder tot een kostenvergoeding van € 1.250 per bezwaarschrift te vermeerderen met de door eiseres niet aftrekbare omzetbelasting.
3.5 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Eiseres neemt het standpunt in dat uit de uitspraak van het gerechtshof van 25 oktober 2004 blijkt dat het gerechtshof de overige, wel gestelde maar niet voor vergoeding in aanmerking genomen, kosten heeft toegerekend aan de jaren 1996 tot en met 1999. Eiseres verbindt hieraan de conclusie dat voor de jaren 1996 tot en met 1998 eenzelfde kostenvergoeding dient te worden toegekend als door het gerechtshof over het jaar 1995 is gebeurd. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De betreffende uitspraak van het gerechtshof heeft uitsluitend betrekking op het aldaar voorgelegde geschil inzake het jaar 1995, zodat die uitspraak geen oordeel kan bevatten over de nu voorliggende jaren. Het standpunt van eiseres vindt ook overigens geen steun in die uitspraak van het gerechtshof. Uit die uitspraak blijkt dat het gerechtshof heeft aangenomen dat, conform de stelling van eiseres, een bedrag van
€ 2.500 moet worden toegerekend aan het jaar 1995 omdat verweerder de juistheid van die stelling niet, althans onvoldoende, heeft bestreden. Het gerechtshof heeft zich derhalve niet uitgelaten over de juistheid van de totale door eiseres gestelde kosten. Evenmin heeft het gerechtshof zich uitgelaten over een mogelijke toerekening van kosten aan latere jaren.
4.2 Vorenstaande betekent dat in de voorliggende zaken, onafhankelijk van de uitspraak terzake van het gerechtshof inzake het jaar 1995, moet worden beoordeeld of en in hoeverre er aanleiding is verweerder te veroordelen in de kosten.
4.3 Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt en dat deze moeten worden toegerekend aan de in geding zijnde (navorderings-) aanslagen. Eiseres heeft daartoe een overzicht overgelegd van kosten die aan haar gedurende de bezwaarperiode door haar gemachtigde in rekening zijn gebracht. Verweerder heeft dit overzicht zowel wat betreft de hoogte van de gemaakte kosten als wat betreft de toerekenbaarheid van die kosten aan de in geding zijnde bezwaarschriften, gemotiveerd bestreden. Verweerder stelt zich hierbij in het bijzonder op het standpunt dat het kostenoverzicht onvoldoende gespecificeerd is om te kunnen vaststellen op welke werkzaamheden de kosten betrekking hebben. Gezien de hoogte van de kosten is hij van mening dat deze mede betrekking moeten hebben op andere werkzaamheden van gemachtigde. Volgens verweerder heeft gemachtigde meermalen in één geschrift zowel namens eiseres als namens haar echtgenoot bezwaar gemaakt, zodat de kosten hiervan slechts zeer beperkt betrekking kunnen hebben op de voorliggende bezwaarschriften. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt twee brieven van gemachtigde overgelegd.
4.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met het kostenoverzicht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten in bezwaar voor de bestreden jaren een bedrag van
€ 1.250 per bezwaarschrift belopen. Uit het kostenoverzicht valt niet af te leiden voor welke concrete prestaties de kosten in rekening zijn gebracht. Daardoor kan ook niet worden vastgesteld op welke jaren of op welke aangiften of bezwaarschriften de kosten betrekking hebben. De verklaring van gemachtigde ter zitting dat hij geen aangiftepraktijk uitoefent, maar uitsluitend cliënten bijstaat in bezwaar- en beroepsprocedures en dat de kosten daardoor uitsluitend betrekking kunnen hebben op de voorliggende bezwaarschriften, maakt dit niet anders. Gemachtigde heeft immers ook de echtgenoot van eiseres bijgestaan zodat de kosten evenzeer betrekking kunnen hebben op de werkzaamheden die zijn verricht ten behoeve van de echtgenoot. Dit geldt temeer nu gemachtigde kennelijk meermalen zowel voor eiseres als voor haar echtgenoot in één geschrift communiceerde met verweerder. Doordat een specificatie van de opgevoerde kosten ontbreekt kan niet worden vastgesteld of hierin niet ook kosten zijn begrepen die betrekking hebben op de werkzaamheden die zijn verricht voor de echtgenoot van eiseres.
Aangezien alle hier in geding zijnde bezwaarschriften van eiseres alsmede het bezwaarschrift van de echtgenoot van eiseres over het jaar 1994 betrekking hebben op dezelfde correctie, te weten de aftrek van de verzekeringspremie, acht de rechtbank aannemelijk dat de kosten primair zijn gemaakt voor de bezwaarschriften over de jaren 1994 en 1995. Voor alle volgende jaren kon vrijwel volledig worden aangesloten bij hetgeen terzake van 1994 en 1995 naar voren is gebracht en dit is ook daadwerkelijk gebeurd.
Gezien het voorstaande en gezien het feit dat de bezwaren uitsluitend zijn toegewezen voor zover dit de verhoging resp. de boete betreft, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten dat de kosten voor de jaren 1996 tot en met 1998 niet meer hebben belopen dan € 161 per bezwaarschrift.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.