RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
inzake:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1958,
van Marokkaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0202.27.6128,
gemachtigde: mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage,
eiser;
tegen:
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. M. Van der Salm, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 21 januari 2000 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “medische behandeling” ingediend. Bij besluit van 1 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij brief van 22 juli 2002 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 2 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.2 Bij brief van 24 augustus 2005 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 12 september 2005. Op 22 september 2005, 6 december 2005, 14 maart 2006 en 22 augustus 2006 zijn nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Het beroep is ter zitting van 20 september 2006 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 wordt deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2.2 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.3 Blijkens de gronden van het beroep en het verhandelde ter zitting beperkt het beroep zich tot de vraag of verweerder het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard.
2.4 Voor zover thans van belang heeft verweerder in het besluit overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.46 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiser wordt niet structureel behandeld. Eiser kan adequaat in het land van herkomst behandeld worden. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 10 juni 2004 blijkt dat het uitblijven van een behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Eiser wordt geacht zich te kunnen handhaven in Marokko. Gebleken is dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk geregeld is. Eiser is immers niet verzekerd tegen ziektekosten.
Het beroep van eiser op TBV 1999/23 slaagt niet, nu dit tweeëneenhalf jaar te laat is ingediend en van verschoonbaarheid niet is gebleken. Eiser voldoet evenmin aan de voorwaarden voor het driejarenbeleid.
2.5 Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft hiertegen een gemotiveerd beroep ingediend.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 Vw 2000, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van de Minister deugdelijk is geregeld.
Blijkens paragraaf B8/3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan de Minister in de gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 Vb 2000 genoemde voorwaarden, ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
Uit paragraaf B8/3.3 Vc 2000 volgt dat onder medische noodsituatie wordt verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
Onder 'op korte termijn' wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
2.7 Verweerder heeft ter beantwoording van de vraag of eiser aan voornoemde beperking voldoet advies gevraagd aan het BMA.
Het BMA heeft advies uitgebracht op 10 juni 2004. Hieruit blijkt dat eiser meerdere klachten heeft als gevolg van een ontsteking van de hersenvliezen in 1999. Eiser lijdt thans aan verschillende restverschijnselen, waaronder een spastische verlamming van de rechter lichaamshelft en spraak- en gezichtsveldproblemen. Geconstateerd is dat er sprake is van een stationair ziektebeeld. Door het BMA wordt overwogen dat gelet op de aard en ernst van de aandoening eiser intermitterend blijvend een beroep zal doen op behandeling. Opgemerkt wordt dat de klachten in het land van herkomst behandeld kunnen worden. Op de vraag of bij het uitblijven van een behandeling een medische noodsituatie op korte termijn kan ontstaan, wordt door het BMA geantwoord dat dit niet het geval is. Hoewel eiser een scala aan restverschijnselen presenteert op basis van de halfzijdige verlamming en eventueel aangewezen is op paramedische mantelzorg, is er in deze fase geen aanwijzing voor een ernstige ziekte met acute alarmerende pathologie. Het BMA stelt in zijn advies ten slotte dat eiser wel kan reizen, maar dat hij is aangewezen op professionele begeleiding en dat voortzetting van de eventuele behandeling en begeleiding op de plaats van bestemming noodzakelijk is, temeer nu eiser beperkt mobiel is.
2.8 Een advies van het BMA is volgens vaste jurisprudentie een deskundigenadvies aan verweerder is ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Een deskundigenadvies dient op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding van de bronnen waaraan de informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige BMA-advies niet aan de vorengenoemde voorwaarden voldoet. In de brief van 11 februari 2004 van verweerder aan het BMA aangaande het op te stellen advies is de volgende vraag opgenomen: “Staat betrokkene voor de bovengenoemde klacht(en) onder medische behandeling of wordt medische behandeling binnenkort gestart of is medische behandeling noodzakelijk?”
In het BMA advies is deze vraag gedeeltelijk onbeantwoord gebleven. Er is immers niet beoordeeld of een medische behandeling noodzakelijk is. Nu verweerder in zijn brief aan het BMA dit gedeelte van de vraag vet gedrukt heeft, mag aangenomen worden dat verweerder dit een belangrijk onderdeel van de vraag acht.
Dat, zoals van de zijde van verweerder ter zitting is gesteld, de vraag door het BMA adequaat zou zijn beantwoord, volgt de rechtbank dan ook niet.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bovendien nagelaten voldoende te onderzoeken of er voor eiser de vereiste mantelzorg bestaat in het land van herkomst. De omstandigheid dat een broer van eiser in het land van herkomst woont, is hiervoor onvoldoende, temeer nu door eiser is gesteld dat hij met deze broer reeds geruime tijd geen contact meer mee heeft.
Nu naar het oordeel van de rechtbank het BMA-advies onvolledig is, had dit advies niet ten grondslag gelegd mogen worden aan het bestreden besluit. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert.
2.9 Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van schending vande artikelen 3 en 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt wel bij de beoordeling van het beroep betrokken kan worden. In haar uitspraak van 16 maart 2006, JV 2006/196 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) overwogen dat de toetsing door de rechtbank van een besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan niet eraan in de weg staat en dat voorts geen rechtsregel verbiedt dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht.
In beginsel kan artikel 3 EVRM niet beoordeeld worden in een reguliere verblijfsprocedure. Zoals de ABRS in haar uitspraak van 28 december 2001, JV 2002/71 heeft overwogen dient de vreemdeling die de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wenst in te roepen tegen een reëel risico om aan een behandeling, als bedoeld in art. 3 EVRM, te worden onderworpen, een aanvraag, als bedoeld in art. 28 Vw 2000 in te dienen.
De rechtbank overweegt dat in onderhavige zaak deze regel uitzondering dient te lijden. Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) volgt dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden noodzaak kan bestaan om de in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen. Blijkens uitspraken van het EHRM van 2 mei 1997, D. tegen Groot-Brittannië (RV 1997, 70) en 6 februari 2001, Bensaid tegen Groot-Brittannië (JV 2001/103), kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dringende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank is daar in het onderhavige geval sprake van. Gelet op de huidige medische situatie van eiser, het feit dat hij voor zijn dagelijkse verzorging is aangewezen op zijn broer in Nederland, dat niet door verweerder is onderbouwd dat in het land van herkomst de vereiste mantelzorg aanwezig is en dat eiser zich niet zelfstandig kan handhaven vanwege zijn beperkte mobiliteit, in Nederland noch in het land van herkomst, is er mogelijk sprake van een schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar het land van herkomst.
2.10 Verweerder heeft in zijn verweerschrift betoogd dat eiser geen beroep kan doen op artikel 8 EVRM nu het bestreden besluit er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit standpunt als volgt.
In een zaak van 11 oktober 2005, bekend onder Awb 05/21505 heeft verweerder in beroep het volgende verklaard:
“In de nationale procedure geldt dat bij het ontbreken van een geldige mvv en buiten de mogelijkheid van de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 verweerder niet anders kan beslissen dan de reguliere aanvraag af te wijzen. Van discretionaire bevoegdheid voor verweerder, behalve in het kader van de hardheidsclausule, is geen sprake.
Echter, niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat in een individueel geval dermate bijzondere omstandigheden zouden kunnen worden gesteld, die in beginsel tot de conclusie nopen, dat de noodzaak zou kunnen bestaan de nationale procedureregels niet meer tegen te werpen, waaronder het mvv-vereiste. Zulks wegens een ernstige schending van artikel 8 EVRM (zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 april 2003, JV 003/17).
Hieraan doet niet af dat de Afdeling heeft geoordeeld dat artikel 8 EVRM niet behoeft te worden getoetst in een procedure betreffende de afwijzing van de aanvraag, wegens het ontbreken van een geldige mvv, die met het verblijfsdoel overkomt. De Nederlandse regering is van mening dat de internationaal-rechtelijke verplichtingen, die op Nederland rusten, zich hiertegen verzetten en heeft aan het EHRM in de zaak Leter (klachtnummer 21251/03) medegedeeld - kort samengevat - dat in een voorkomend geval de toets aan artikel 8 EVRM onder zeer bijzondere omstandigheden in beginsel tot mvv-vrijstelling zou kunnen leiden.”
In de onderhavige zaak is weliswaar geen sprake van het tegenwerpen van het mvv-vereiste, doch gelet op de internationale verplichtingen die op Nederland rusten kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volgehouden dat artikel 8 EVRM in een geval als dit niet getoetst zou moeten worden.
Gelet op de medische omstandigheden van eiser en het feit dat hij voor zijn algemene dagelijkse verrichtingen zijn broer nodig heeft, bij wie hij thans al enkele jaren in huis woont omdat hij in geen enkel opzicht zelfredzaam is, en van wie hij bovendien financieel afhankelijk is, oordeelt de rechtbank dat sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.
2.10 De rechtbank overweegt dat het beroep van eiser op TBV 1999/23 dient te falen. Uit TBV 1999/23 blijkt dat het verzoek tot toepassing van deze regeling tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 moet zijn ingediend en ontvangen. De gemachtigde van eiser heeft eerst bij brief van 18 juli 2002, ontvangen op 23 juli 2002, een beroep gedaan op deze regeling. De aanvraag is derhalve ruim buiten de termijn ingediend. De redenen die eiser hiervoor aanvoert kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot verschoonbaarheid.
2.11 De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Daarom worden het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.12 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op
€ 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze proceskosten aan de griffier dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 138,-- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier in tegenwoordigheid van mr. E.G.M. ten Kate als griffier en in het openbaar uitgesproken op
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.