RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4046 IB/PVV
Uitspraakdatum: 25 april 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/ [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op eisers tabelloon van € 2.451,99 over de maand april 2005 is met toepassing van de groene tabel een bedrag van € 762,75 aan loonheffing ingehouden.
Eiser heeft tegen de inhouding door de inhoudingsplichtige een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 9 juni 2005, ingekomen bij de rechtbank op 13 juni 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006 te 's-Gravenhage.
Namens eiser is verschenen mr. R.W. de Groote, bijgestaan door [A] en mr. [B]. Namens verweerder is verschenen [C].
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften per post aan partijen zijn verzonden op 13 april 2006.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser is geboren op [datum] 1946. Hij is in dienst van de politieregio [regio]. Tot 1 oktober 2004 was hij werkzaam als wijkmedewerker.
2.2. Bij besluit van 18 augustus 2004 is aan eiser non-activiteit verleend voor de periode van 1 oktober 2004 tot 1 juli 2006 op grond van de in de artikelen 13b en 13c van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: het Barp) neergelegde ouderenregeling Tijdelijke ouderenregeling (hierna: de Tor). Gedurende deze periode geniet eiser inkomsten krachtens de artikelen 29a tot en met 29k van het Besluit bezoldiging politie (hierna: de Tor-inkomsten).
2.2. Bij het bepalen van de op de Tor-inkomsten in te houden loonbelasting wordt de groene tabel toegepast.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of op voormelde uitbetalingen terecht de groene tabel is toegepast, welke vraag eiser ontkennend, doch verweerder bevestigend beantwoordt.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet Lb 1964) zijn bij ministeriële regeling loonbelastingtabellen vastgesteld. In deze tabellen wordt de heffingskorting voor de loonbelasting op zodanige wijze verwerkt dat naast het bedrag aan loon het belastingbedrag of het belastingpercentage is vermeld. Er zijn twee naar kleur te onderscheiden tabellen, te weten de witte tabellen en de groene tabellen. De witte tabellen zijn van toepassing op loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en de groene tabellen op loon uit vroegere dienstbetrekking. In de witte tabellen is de arbeidskorting verwerkt, in de groene tabellen niet.
4.2. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de Wet Lb is voor de werknemer die loon uit tegenwoordige arbeid geniet, de arbeidskorting van toepassing. De arbeidskorting geldt niet voor de werknemer die loon uit vroegere arbeid geniet. Derhalve dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiser de onderwerpelijke inkomsten heeft genoten uit vroegere dan wel uit tegenwoordige arbeid.
4.3. Eiser neemt het standpunt in dat de Tor-inkomsten moeten worden aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Hij heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van doorbetaling van salaris en behoud van rechtspositie, waar tegenover staat dat hij beschikbaar is en blijft voor de bedongen arbeid. Eiser stelt dat dit blijkt uit de regelgeving waarmee de Tor is omgeven. De Tor is een verlofregeling en degenen die van de regeling gebruikmaken moeten zich beschikbaar houden voor werk. Het is aan de werkgever om te bepalen of hij van de arbeidskracht gebruik wil maken of liever salaris doorbetaalt zonder gebruik te maken van de arbeidskracht.
4.4. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt dat sprake is van loon uit tegenwoordige arbeid. Ingevolge artikel 13b, derde lid van het Barp wordt de non-activiteit verleend in een aaneengesloten periode direct voorafgaande aan het ontslag op grond van artikel 88, eerste lid, van het Barp, dan wel direct voorafgaande aan het ontslag voor het bereiken van de 60-jarige leeftijd, op grond van artikel 87a, tweede lid, van het Barp en eindigt op de datum dat het ontslag ingaat, dan wel op de dag van overlijden.
Anders dan eiser stelt is in het Barp niet bepaald dat degene aan wie op grond van de Tor non-activiteit wordt verleend beschikbaar blijft of dient te blijven voor het verrichten van arbeid. Ook uit de vaststaande feiten is niet van een verplichting van eiser om zich beschikbaar te houden voor het verrichten van arbeid gebleken. Eiser heeft op grond van de met zijn werkgever gemaakte afspraak geen werkzaamheden behoeven te verrichten en heeft die ook niet daadwerkelijk verricht.
Het vorenstaande brengt mee dat niet kan worden gezegd dat tegenwoordige arbeid de bron is van de Tor-inkomsten. De inkomsten vormen immers geen onmiddellijke tegenprestatie voor bepaalde arbeid, noch houden zij ten nauwste verband met bepaalde in dienstbetrekking verrichte arbeid, doch vinden meer in het algemeen hun oorzaak in de omstandigheid dat voorheen arbeid werd verricht. In dat geval vormt de loondoorbetaling voor de betrokken ontvanger daarvan inkomsten uit vroegere arbeid (vergelijk onder meer HR 17 april 1991, BNB 1991/205). De omstandigheid dat de dienstbetrekking gedurende de non-activiteit niet is beëindigd doet aan het vorenstaande niet af.
4.5. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de Belastingdienst Tor-inkomsten vanaf het jaar 1999 tot en met 31 december 2004 heeft aangemerkt als loon uit tegenwoordige arbeid en dat eisers inhoudingsplichtige daarop de witte tabel heeft toegepast. Eiser stelt dat hij er om die reden op mocht vertrouwen dat de toepassing van de witte tabel juist was. Dat in aanmerking nemende heeft hij er voor gekozen van de Tor gebruik te maken. Die keuze kan niet worden teruggedraaid. Op grond van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel is de Belastingdienst gehouden voor degenen die op 1 januari 2005 van de Tor gebruikmaakten de tot 1 januari 2005 bestaande gedragslijn te continueren.
4.6. Uit de stukken van het geding en hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd blijkt niet dat door of namens enig bestuursorgaan van de Belastingdienst de toezegging is gedaan dat op de Tor-inkomsten de witte tabel kan worden toegepast. Zonder een zodanige toezegging is voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Belastingdienst gedurende een aantal jaren de toepassing van de witte tabel op de Tor-inkomsten niet heeft gecorrigeerd. De gerechtvaardigheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk zouden hebben kunnen wekken dat de door de Belastingdienst gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling (vergelijk Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119). Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval van omstandigheden als vorenbedoeld sprake is. Voorzover eiser heeft willen betogen dat hij aan het handelen van de inhoudingsplichtige het vertrouwen heeft ontleend dat de inhouding voor loonheffing op de Tor-inkomsten ook na 1 januari 2005 met toepassing van de witte tabel zou geschieden, miskent hij dat de inhoudingsplichtige geen bestuursorgaan van de Belastingdienst is; derhalve kunnen door de inhoudingsplichtige gewekte verwachtingen geen reden zijn om het beginsel, dat de wet moet worden toegepast, opzij te zetten. Eisers beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel faalt derhalve.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.