RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 35418
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 augustus 2006
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Chinese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 20 mei 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 24 mei 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 26 mei 2006 beroep ingesteld. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft het beroep bij uitspraak van 13 juni 2006 (zaaknummers AWB 06 / 25733, AWB 06 / 25729 en AWB 06 / 25724) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
1.2 Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het hoger beroep bij uitspraak van 11 juli 2006 (zaaknummer 200604529/1) gegrond verklaard, bovengenoemde uitspraak van 13 juni 2006 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Uitgangspunt bij deze beoordeling vormt voornoemde uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2006. De rechtbank dient zich bij de beoordeling van het beroep te beperken tot de gronden van het beroep die de Afdeling in deze uitspraak onbesproken heeft gelaten.
2.3 Ten aanzien van hetgeen eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft aangevoerd, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 2.5 van voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 13 juni 2006.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Niet meer in geschil is dat verweerder de omstandigheid dat eiser geen reis- of identiteitspapieren of andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, in het nadeel van eiser bij de beoordeling van de geloofwaardigheid heeft kunnen betrekken.
2.5 Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2006 staat eveneens vast, dat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht moet uitgaan en dat de rechtbank het oordeel van verweerder over de geloofwaardigheid van de andere onderdelen van het relaas en de conclusies die verweerder daaraan verbindt voor de geloofwaardigheid van de op dat relaas gebaseerde vrees voor vervolging, terughoudend dient te toetsen.
2.6 Kern van het geschil vormt de vraag of verweerder in het bestreden besluit in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn christelijke geloof heeft te vrezen voor vervolging door de Chinese autoriteiten, omdat zijn verklaring dat hij christen is, niet geloofwaardig wordt geacht.
2.7 Verweerder heeft aan zijn standpunt dat het niet geloofwaardig is dat eiser het christelijk geloof aanhangt, in het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op een groot aantal vragen over het christelijk geloof geen, vage, of onjuiste antwoorden heeft gegeven.
2.8 Verweerder heeft onder meer in aanmerking genomen dat eiser niet zou hebben kunnen aangeven tot welke geloofsrichting hij behoort. Eiser bestrijdt dat: hij heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij tot de kerk van Jezus behoort en dat hij niet katholiek is. In de correcties en aanvullingen heeft eiser verklaard dat de kerk van Jezus overeenkomt met protestant, maar dat dit woord niet bestaat in het Mandarijn en niet wordt gebruikt in China. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, in redelijkheid niet valt in te zien dat uit de verklaringen van eiser op geen enkele wijze naar voren is gekomen dat hij bekend is met de twee (hoofd)stromingen van het christendom in China, te weten het katholicisme en het protestantisme. Het algemeen ambtsbericht over China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2005 biedt geen grond voor een ander oordeel.
2.9 Verweerder heeft in het bestreden besluit verder in aanmerking genomen dat eiser geen enkel bijbelboek en weinig namen van bijbelse personen heeft kunnen noemen. Ter verklaring hiervan heeft eiser in beroep gewezen op de problemen die kunnen ontstaan bij de vertaling van christelijke namen en begrippen, omdat daarvoor geen vertaling in het Mandarijn bestaat en de tolk niet altijd over kennis over het christendom beschikt. Verweerder heeft dit standpunt, dat eiser ook in de zienswijze naar voren heeft gebracht, noch in het bestreden besluit noch in beroep weersproken.
2.10 Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat uit het bestreden besluit niet blijkt op grond waarvan verweerder tot het standpunt is gekomen dat de vragen die eiser niet of onjuist zou hebben beantwoord betrekking hebben op essentiële en zeer relevante onderdelen van het christelijk geloof en de vragen die hij juist heeft beantwoord betrekking zouden hebben op minder relevante onderdelen.
2.11 Deze grond wordt terecht voorgedragen. De door eiser opgeworpen vraag wordt door verweerder niet beantwoord. Een antwoord op deze vraag is overigens niet zo eenvoudig te geven, en, zo dit al zou worden gegeven, valt niet op voorhand aan te nemen dat dit antwoord voor een ieder gelijkluidend zal zijn. Daarbij komt dat verweerder niet over specifieke deskundigheid op geloofsgebied beschikt. Niet valt in te zien op welke grond van verweerder een antwoord kan worden verwacht op de vraag wat de essentiële en zeer relevante onderdelen van het christelijk geloof zijn waarvan van een christen mag worden verwacht dat deze daar kennis over heeft.
2.12 Verweerder heeft terecht geconstateerd dat eiser een aantal kennisvragen over het christendom niet of onjuist heeft beantwoord. Zonder uitdrukkelijke motivering daaromtrent-die ontbreekt-valt echter niet in te zien dat het doorslaggevend kan zijn voor de beantwoording van de vraag of iemand als aanhanger van deze geloofsrichting kan worden beschouwd.
2.13 Hetgeen hiervoor is overwogen kan tot geen andere conclusie leiden dan dat verweerder zijn standpunt, dat de verklaring van eiser dat hij christen is ongeloofwaardig is, niet alleen heeft kunnen laten afhangen van een beoordeling van de mate van juistheid waarmee eiser de hem gestelde zeer feitelijke vragen heeft beantwoord.
2.14 Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat de verklaring van eiser dat hij christen is niet geloofwaardig is. Het oordeel van verweerder dat het relaas onvoldoende positieve overtuigingskracht mist, is onvoldoende gemotiveerd.
2.15 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb.
2.16 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.17 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1288,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 1288,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, rechter, en op 29 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S.O.L. Chung a Hing, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.