ECLI:NL:RBSGR:2006:BA5405

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/757206-05
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak rondom de dood van mevrouw A en haar slechte lichamelijke conditie

In deze strafzaak stond de verdachte terecht voor de dood van mevrouw A, die leed aan een chronische longziekte en in een slechte lichamelijke conditie verkeerde. De rechtbank moest beoordelen of de verdachte en haar medeverdachte een strafrechtelijk verwijt kon worden gemaakt met betrekking tot de zorg voor mevrouw A in de weken voor haar overlijden. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte werd vrijgesproken van de dood van mevrouw A, maar ook een gevangenisstraf van zes jaar eiste voor andere tenlasteleggingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat mevrouw A op 21 februari 2005 overleed, en dat haar gezondheidstoestand al geruime tijd slecht was. Ondanks de ernstige toestand van mevrouw A, concludeerde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte en haar medeverdachte op enige wijze de noodzakelijke zorg hebben onthouden of dat zij opzettelijk haar ademhaling hebben beperkt. De rechtbank oordeelde dat de feitelijke omschrijvingen in de tenlastelegging niet konden worden bewezen, en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen. De rechtbank benadrukte dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte verantwoordelijk was voor de dood van mevrouw A, en dat de omstandigheden rondom haar overlijden niet voldoende bewijs boden voor een strafrechtelijk verwijt. De rechtbank gelastte ook de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757206-05
's-Gravenhage, 3 maart 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 17 februari 2006 ter voortzetting van het onderzoek ter terechtzittingen van 20 juni 2005, 12 september 2005 en 29 november 2005.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsvrouw mr. S.F. Degen, advocaat te Wateringen, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. Y.H.M. de Groot heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding onder primair en subsidair - voor zover betrekking hebbende op de dood van [mevr. A] en het eerste gedachtestreepje - telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding onder subsidiair overig telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie vordert voorts dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen (hierna te noemen beslaglijst) onder verdachte inbeslaggenomen deels zullen worden verbeurdverklaard, en deels zullen worden teruggegeven.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
Vrijspraak en de nadere overwegingen daartoe
De rechtbank gaat gelet op de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden:
a) Mevrouw [A] was een 75-jarige vrouw die al geruime tijd leed aan een chronische aandoening aan haar longen, te weten COPD oftewel longemfyseem.
b) Al in augustus 2003 had haar huisarts geconstateerd dat zij sterk vermagerde, hetgeen, gelet op de bevindingen van de deskundigen alsmede de overige informatie over COPD die zich in het dossier bevindt, in haar ziektebeeld paste.
c) In januari 2004 is mevrouw [A] nog in het ziekenhuis opgenomen geweest. Na een korte behandeling en nadat haar medicatie was voorgeschreven, kon zij naar huis, waar op dat moment ook verdachte en haar medeverdachte woonden.
d) Het lichaamsgewicht van mevrouw [A] is door haar huisarts, blijkens zijn verklaring bij de rechter-commissaris, geschat op 30 tot 40 kilogram ten tijde van het laatste patiëntencontact dat hij met haar had op 30 januari 2004. Verder heeft de huisarts verklaard dat sterke vermagering past bij het laatste stadium van de ziekte COPD.
e) Mevrouw [A] heeft op 6 januari 2005 zelf telefonisch contact opgenomen met de praktijk van haar huisarts in verband met maagklachten. Omdat de huisarts, die naar aanleiding daarvan een huisbezoek wilde afleggen, niet binnen werd gelaten heeft deze de politie gebeld die op 7 januari 2005, na daartoe enige moeite te hebben gedaan, is toegelaten in haar woning. Een politieambtenaar heeft toen met mevrouw [A] gesproken. In dat gesprek gaf zij aan dat zij met rust gelaten wilde worden en dat zij de huisarts bemoeizuchtig vond.
f) Mevrouw [A] is op 21 februari 2005 overleden.
g) Het sectierapport van 16 april 2005 vermeldt - zakelijk weergegeven - omtrent mevrouw [A] onder meer dat het een oude vrouw betrof met tekenen van uitdroging en matige lichaamsverzorging (zeer lange nagels van handen en voeten; vervilting van de haren en een zeer laag lichaamsgewicht van 28 kilogram), dat er diverse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen waren, dat er een kleine haard met weefselversterf (decubitus) was en dat overledene leed aan een ernstige longziekte met in de onderkwab van de linkerlong een ontsteking. Voorts verkeerde zij in een slechte voedingstoestand. Omtrent het intreden van de dood wordt in dit sectierapport de conclusie getrokken dat deze "kan worden verklaard (maar niet met zekerheid) door een combinatie van factoren: ouderdom, de gebleken matige lichaamsconditie (waaronder uitdroging), matige longfunctie (op basis van longziekte - emfyseem - en ontsteking)." Voorts wordt in het sectierapport niet uitgesloten dat nog andere, niet bij de sectie vast te stellen factoren ten aanzien van de oorzaak van het intreden van de dood van mevrouw [A] van betekenis zijn geweest.
De kern waar het in deze zaak om draait is de vraag of verdachte een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ter zake de dood en de slechte lichamelijke conditie van mevrouw [A].
Uit géén van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte en/of haar medeverdachte mevrouw [A] hebben gesmoord of dat zij anderszins haar ademhaling hebben beperkt. Voorts is geen bewijs voorhanden dat de dood van mevrouw [A] ten gevolge van andere handelingen dan smoren is ingetreden. Zo er al sprake zou zijn van het onthouden van (voldoende) eten en drinken en het niet tijdig inroepen van medische zorg, ontbreekt bewijs omtrent oorzakelijk non verband tussen die gedragingen en de dood van overledene.
Het NFI trekt weliswaar de conclusie dat de extreem slechte lichamelijke toestand onmogelijk alleen verklaard kan worden door het chronisch longlijden en geeft aan dat er in het algemeen enig verband is tussen een slechte voedingstoestand en het risico van een fatale longontsteking, maar daarmee staat onvoldoende vast dat dit verband in de onderhavige zaak ook daadwerkelijk aanwezig was.
Er zijn aanwijzingen dat mevrouw [A] onvoldoende voeding tot zich heeft genomen, maar uit het beschikbare bewijsmateriaal volgt niet dat verdachte en/of haar medeverdachte haar voedsel hebben onthouden. Niet ondenkbaar moet worden geacht dat mevrouw [A] zelf niet meer de wil had om voldoende te eten, hetgeen strookt met de verklaring van een getuige, dat zij na het overlijden van haar man in 2000 niet meer de wil had om te leven.
Er is evenmin wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat sprake was van het onthouden van de passende en geboden medische zorg. Niet is komen vast te staan dat verdachte en/of haar medeverdachte aan mevrouw [A] de noodzakelijke medicatie hebben onthouden en haar, tegen haar wil, het gebruik van zuurstof onmogelijk hebben gemaakt. Ook is onvoldoende vast komen te staan dat mevrouw [A] op enig moment in een dusdanig hulpeloze toestand verkeerde dat op verdachte en haar medeverdachte de verplichting rustte om medische hulp in te roepen. Daarbij is van belang dat mevrouw [A] kort voor haar overlijden nog is gezien door een politieambtenaar, die ook nog met haar heeft gesproken. In dat gesprek heeft mevrouw [A] niet alleen kenbaar gemaakt dat zij geen hulp behoefde, maar blijkbaar zag deze politieambtenaar zelf ook onvoldoende aanleiding om medische hulp in te roepen. Daarnaast kan de stelling van verdachte en haar medeverdachte dat mevrouw [A], zij het met moeite, nog in staat was om zich eigenhandig door de woning voort te bewegen, niet door het beschikbare bewijsmateriaal worden weerlegd, zodat van de lezing van verdachte en haar medeverdachte moet worden uitgegaan. Onder die omstandigheden zou het voor mevrouw [A] mogelijk zijn geweest om met behulp van de telefoon in de woonkamer de hulp van een arts of 112 in te roepen, zo zij daaraan behoefte zou hebben gehad en zo zij dit gewenst zou hebben. Verdachte en haar medeverdachte waren beter op de hoogte van de gezondheidstoestand van mevrouw [A] dan de politieambtenaar die haar nog kort voor haar overlijden had gezien en gesproken. Verdachten zagen immers dat zij achteruit ging omdat zij steeds moeilijker ging lopen en hebben moeten zien dat zij sterk vermagerde en diverse huidbeschadigingen had. Daarmee is echter nog niet bewezen dat de toestand van mevrouw [A] op enig moment dermate precair was dat verdachte zich redelijkerwijs had moeten realiseren dat zij medisch gezien meer zorg behoefde dan zij kreeg. Haar gezondheid was immers een jaar voor haar overlijden al zwak, getuige voornoemde verklaring van haar huisarts.
Hoewel de vraag kan worden gesteld of verdachte en haar medeverdachte in ieder geval de laatste weken van het leven van mevrouw [A] voor haar niet aangenamer hadden kunnen en moeten maken en dat hen in zoverre wellicht een moreel verwijt gemaakt zou kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke omschrijvingen, zoals opgenomen in de tenlastelegging onder de verschillende juridische varianten, gelet op het beschikbare bewijsmateriaal niet kunnen worden bewezenverklaard, zodat de verdachte van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het telastgelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
in verzekering gesteld op : 31 maart 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 4 april 2005,
in vrijheid gesteld op : 30 november 2005;
gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.H.J. Knol, voorzitter,
P.A.M. Hoek en R.J. de Bruijn, rechters,
in tegenwoordigheid van V.R.G.D. Boel, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 maart 2006.
Mr. de Bruijn is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.