ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ7373

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 53258 e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Irakese verzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 november 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Irakese verzoeker die asiel heeft aangevraagd. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K. Mohassel Zadeh, heeft op 26 oktober 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 30 oktober 2006 is afgewezen. De verzoeker heeft vervolgens op 31 oktober 2006 beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij uit Nederland zou worden verwijderd voordat op zijn beroep was beslist.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoeker niet in staat was om de benodigde documenten te overleggen, maar dat dit niet volledig aan hem kon worden toegerekend. De rechtbank heeft ook de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de verzoeker beoordeeld, waarbij de verzoeker heeft gesteld dat hij bedreigd werd door leden van het Al Mahdileger vanwege zijn werk als pompbediende. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister niet in redelijkheid kon stellen dat de verzoeker geen gegronde redenen had om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op foltering of onmenselijke behandeling.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat op het beroep is beslist. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die zijn vastgesteld op € 644,-. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft benadrukt dat de strekking van artikel 15 c van de Definitierichtlijn aan de orde zal komen in een toekomstige zitting van de meervoudige kamer, wat de kans op slagen van het beroep van de verzoeker vergroot.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 53258 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 53256 (beroep)
AWB 06 / 53254 (schadevergoeding)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 14 november 2006
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1960, van Irakese nationaliteit, verblijvende in [plaatsnaam],
verzoeker,
gemachtigde: mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te Den-Haag,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 26 oktober 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 30 oktober 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 31 oktober 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 31 oktober 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 25 oktober 2006 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 31 oktober 2006 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij is afkomstig uit Centraal-Irak. Hij werkte als pompbediende. De bewakers van het pompstation waren vermoedelijk lid van het Al Mahdileger. Verzoeker heeft bij herhaling geweigerd om hen meer olie te verschaffen dan was toegestaan. Na die weigering is hij twee dagen thuis gebleven. Hij mocht toen niet meer bij het tankstation werken en heeft een klacht ingediend omdat hij niet bij de pomp mocht staan. Toen hij weer was begonnen met werken werd hij weer lastig gevallen door het Al Mahdileger. Hij heeft vervolgens een dreigbrief ontvangen waarin stond dat hij een verrader en een spion was. De dreigbrief kon gericht zijn aan verzoeker of zijn broer omdat zij beiden voor het ministerie van Olie werkten. Verzoeker weet niet van wie de brief afkomstig is. Hij denkt dat de brief afkomstig is van het Al Mahdileger omdat het in Irak zo is dat als je bij het ministerie van Olie werkt je als een spion van de Amerikanen wordt gezien. Verzoeker is met de brief naar het politiebureau gegaan en heeft de agent gevraagd wat hij moest doen. De agent antwoordde dat hij zichzelf niet eens kon beschermen en hoe hij verzoeker dan zou moeten beschermen. Drie dagen na de ontvangst van de brief kwam er een auto langs zijn woning en werd er geschoten. Om die reden besloot hij te vluchten.
2.6 Verweerder heeft het bestreden besluit, voor zover hierna van belang, op het volgende gebaseerd. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Van verzoekers relaas gaat geen positieve overtuigingskracht uit. Verweerder acht niet geloofwaardig gemaakt dat er een directe relatie zou zijn tussen de gestelde ontvangst van een dreigbrief en de onenigheid die hij op zijn werk zou hebben gehad met leden van het Al Mahdileger. Niet geloofwaardig wordt geacht dat verzoeker een dreigbrief zou hebben ontvangen van een andere groepering in Irak. Ook zijn verklaring omtrent de beschieting van zijn woning acht verweerder niet geloofwaardig. Voorts heeft verzoeker tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent zijn verblijf in de periode die aan zijn vertrek vooraf ging. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak, zoals dat voorheen gold, in januari 2006 is beëindigd. De door verzoeker overgelegde informatie leidt niet tot de conclusie dat de informatie in het meest recente ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak niet meer juist en actueel is en niet meer aan het gevoerde beleid ten grondslag zou mogen worden gelegd. Volgens verweerder kunnen vreemdelingen vanaf 10 oktober 2006 een beroep doen op richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) maar het beleid inzake de toelating van asielzoekers zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) voldoet reeds in hoofdlijnen aan de bepalingen in de Definitierichtlijn. De maatregelen tot omzetting van de richtlijn in nationaal recht behelzen voor een groot deel slechts de omzetting van bestaande beleidsregels in algemeen verbindende bepalingen. Een beroep op de Definitierichtlijn kan volgens verweerder daarom niet slagen.
2.7 Verzoeker betwist dat het ontbreken van documenten aan hem kan worden toegerekend. Inmiddels zijn per e-mail documenten gestuurd welke zijn overgelegd en waarvan de originelen onderweg zijn. Verzoeker betwist dat zijn relaas ongeloofwaardig is. In dat verband voert hij aan dat de ontvangen dreigbrief zowel aan hemzelf als aan zijn broer was gericht. Zijn uitzetting levert schending op van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker is voorts van mening dat hem een verblijfsvergunning verleend had moeten worden op grond van het categoriaal beschermingsbeleid. Hij beroept zich primair op artikel 15 c van de Definitierichtlijn. De in het Nederlandse beleid neergelegde indicator van artikel 3.106 Vb “beleid andere EU landen” verdraagt zich volgens verzoeker niet met het bepaalde in artikel 15 c Definitierichtlijn. Verzoeker verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 31 oktober 2006 Awb 06/50103. Daarnaast betoogt verzoeker dat de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid ook geen stand kan houden tegen de achtergrond van de verslechterde mensenrechtensituatie in Irak.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 Verweerder heeft in C1/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C1/3.2.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.12 Verzoeker heeft bij zijn aanvraag toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overlegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Voldoende voor dit oordeel is reeds de omstandigheid dat verzoeker zijn originele Irakese paspoort volgens zijn verklaringen bij een vriend in Syrië heeft achtergelaten. Ook valt verzoeker aan te rekenen dat hij zijn identiteitskaart, nationaliteitsverklaring, militair boekje, verklaring van goed gedrag en voedselkaart in Baghdad heeft achtergelaten. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat verzoeker die documenten wilde laten nasturen onvoldoende is om hem niet toe te rekenen dat hij deze documenten niet bij de aanvraag heeft overgelegd. Verweerder heeft het ontbreken van documenten dan ook bij het onderzoek van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker over het asielrelaas kunnen betrekken.
2.13 Met toepassing van de in C1/3.2.3 Vc weergegeven maatstaf is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de verklaringen van verzoeker over de feiten die hij in het asielrelaas naar voren heeft gebracht ongeloofwaardig heeft kunnen achten zijn en het realiteitsgehalte van de vermoedens die verzoeker aan de feiten in het asielrelaas ontleent, onvoldoende is.
2.14 Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas neemt verweerder in het bestreden besluit tot uitgangspunt de stelling van verzoeker dat hij vanwege zijn werkzaamheden als pompbediende, waarbij hij geweigerd zou hebben om leden van het Al Mahdileger meer dan de toegestane hoeveelheid brandstof te verkopen, in de specifieke negatieve belangstelling van het Al Mahdileger of leden daarvan is komen te staan en door hen middels een dreigbrief is bedreigd.
Verweerder kan hierin niet worden gevolgd. In zijn vrije relaas heeft verzoeker verklaard: Na een tijdje trof ik een dreigbrief in mijn huis. Deze brief kon aan mij gericht zijn of mijn broer, omdat wij allebei bij het Ministerie van Olie werken. Degene die de brief heeft geschreven is niet bekend. In antwoord op de vragen van de contactambtenaar (pagina 9 verslag nader gehoor), verklaart verzoeker dat hij niet wist of hij de dreigbrief gekregen had omdat hij bij het Al Muthanna tank station heeft gewerkt. Vervolgens verklaart verzoeker dat de dreigbrief ook gericht kon zijn aan zijn broer die geen contact had gehad met het Al Mahdileger. Daarna merkt verzoeker op dat hij dus niet weet van wie die brief afkomstig was. Op de vraag waarom hij niet weet van wie deze brief afkomstig is, antwoordt verzoeker: Ik weet het niet, omdat er heel veel groeperingen actief zijn.
In deze verklaringen is niet te lezen en daaruit is ook niet af te leiden dat verzoeker heeft gesteld dat hij een dreigbrief van het Al Mahdi leger heeft ontvangen. Wel heeft verzoeker later in het nader gehoor (pagina 10) verklaard dat hij heeft gedacht dat, omdat hij de bron van de dreigbrief niet kende, die brief afkomstig kon zijn van het Al Mahdi leger, aangezien hij geweigerd had voor hen te tanken. Uit deze enkele verklaring, bezien in het licht van de overige verklaringen van verzoeker op dit punt, heeft verweerder niet kunnen afleiden dat verzoeker gesteld heeft in de specifieke negatieve belangstelling van het Al Mahdi leger of leden daarvan te staan en door hen middels een dreigbrief te zijn bedreigd.
2.15 In het vorenstaande ligt besloten dat verweerder verzoeker evenmin heeft kunnen tegenwerpen dat geenszins gebleken is dat de dreigbrief door het Al Mahdi leger zou zijn geschreven. Daarnaast volgt uit het vorenstaande dat de conclusie van verweerder, dat verzoeker niet geloofwaardig heeft gemaakt dat er een directe relatie zou zijn tussen de gestelde ontvangst van de dreigbrief en de onenigheid die hij op zijn werk heeft gehad met leden van het Al Mahdi leger, geen stand houdt. Verzoeker heeft immers niet beweerd dat deze relatie er is.
2.16 Met betrekking tot verweerders standpunt dat verzoeker over de dreigbrief vage verklaringen heeft afgelegd wordt het volgende overwogen. Volgens verzoekers verklaringen luidde de inhoud van de dreigbrief “Jullie criminele ongelovigen, wij zullen jullie met olie in brand steken. Je bent een verrader en een spion”. Verzoeker heeft ook verklaard dat zowel hijzelf als zijn broer bij het ministerie van Olie werkten en zij daarom al met de Amerikanen werden geassocieerd. Daarnaast heeft verzoeker verklaard dat hij na ontvangst van de brief dacht dat hij of zijn broer elk moment vermoord kon worden. Zonder nadere motivering is niet in te zien dat verzoekers verklaringen op dit punt vaag zijn. Daar komt bij dat verzoeker in de zienswijze op het voornemen benadrukt heeft dat hij en zijn broer vanwege hun werkzaamheden gegronde reden hadden om zich door het gestelde in die brief bedreigd te achten. Hierop is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan.
2.17 Verweerder heeft verzoeker niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij geen concrete informatie heeft gegeven over de beschieting van zijn huis. Verzoeker heeft verklaard dat hij op dat moment verbleef in het huis van de schoonfamilie van zijn broer en de beschieting niet zelf heeft gezien. Hij heeft alleen de sporen van vijf of zes kogels gezien tussen de eerste en tweede verdieping van hun huis. Van zijn moeder, die met zijn zus en haar man, thuis was heeft hij gehoord dat de beschieting ’s middags om drie uur vanuit een auto plaats vond. Verweerders overweging dat van verzoeker verwacht had mogen worden dat hij zich actief had ingezet om achter de gang van zaken te komen, geeft blijk van een miskenning van de situatie in Irak, zoals onder meer blijkt uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over dat land.
2.18 Verweerder heeft een tegenspraak kunnen constateren in verzoekers verklaringen over zijn verblijfsplaats in de laatste week die aan zijn vertrek uit Irak voorafging. Eiser heeft op p. 13 van het eerste gehoor voorts bevestigend geantwoord op de vraag of hij tot de dag van vertrek daadwerkelijk op zijn adres in Baghdad heeft geleefd, gewoond en geslapen. Tijdens het nader gehoor heeft hij verklaard dat hij na ontvangst van de dreigbrief op 13 september 2006 te hebben verbleven bij de familie van zijn schoonzus. Daargelaten of de verklaring die verzoeker voor deze discrepantie heeft gegeven als afdoende moet worden beschouwd, werpt dit verschil onvoldoende gewicht in de schaal om voorshands de overige verklaringen van verzoeker als ongeloofwaardig aan te merken.
2.19 Voorts is het volgende van belang. Verzoeker heeft kopieën van stukken in het geding gebracht, waarvan hij heeft toegezegd dat hij de onderliggende authentieke originelen in het geding zal brengen. Anders dan verweerder acht de voorzieningenrechter de in verzoekers zienswijze aangekondigde overlegging van de dreigbrief en het proces-verbaal van de aangifte die verzoeker heeft gedaan bij de politie van het feit dat hij die dreigbrief had ontvangen voor de onderhavige beoordeling wel degelijk relevant. Weliswaar heeft verzoeker de authentieke stukken niet reeds bij de aanvraag overgelegd, maar die omstandigheid is reeds verdisconteerd in het tegenwerpen van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw. Met het in beroep alsnog overleggen van genoemde stukken zou verzoeker immers alsnog zijn, door verweerder ongeloofwaardig geachte, verklaringen kunnen staven.
2.20 Gelet op al het vorenstaande kan een redelijke kans van slagen niet aan het beroep worden ontzegd. Om die reden al ziet de voorzieningenrechter aanleiding, gelet op de betrokken belangen, het verzoek toe te wijzen en verweerder te verbieden verzoeker uit te zetten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2.21 Ook op andere grond komt het verzoek voor toewijzing in aanmerking. Verweerder heeft met betrekking tot de vraag of
de terugkeer van verzoeker naar Irak, in verband met de algehele situatie aldaar, van onevenredige hardheid zou zijn verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juli 2006, waarin is geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen. Verzoeker is van mening dat verweerders besluit om ten aanzien van Irakezen geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren nu niet meer is te baseren op de derde in artikel 3.106 Vb vermelde indicator i.c. het beleid in andere landen van de Europese Unie. Hij merkt in dat verband op dat het beleid in Duitsland ten aanzien van Irakezen onduidelijk is en dat Zwitserland Irakezen niet gedwongen uitzet. Alleen Engeland blijkt daadwerkelijk te hebben uitgezet. Na 10 oktober 2006 heeft België een met het categoriaal beschermingsbeleid vergelijkbaar beschermingsbeleid ten aanzien van Irakezen ingevoerd. Voorts heeft hij betoogd dat de eerder genoemde indicator zich niet zou verdragen met de bepaling van artikel 15 c Definitierichtlijn. Verweerder heeft tegen dat standpunt ingebracht dat de informatie waarop verzoeker zich thans baseert, niet is genoemd in de zienswijze. De minister is bekend met de inhoud van de door verzoeker aangeduide stukken en baseert mede op de inhoud van die stukken haar beleid. Omtrent de interpretatie van het door Duitsland gevoerde beleid heeft de Afdeling geoordeeld in zijn uitspraak van 3 juni 2006 waarbij de minister in het gelijk werd gesteld. De werking van de Definitierichtlijn is gelet op overweging nr. 9 van de preambule beperkt tot de zogenoemde b-grond van artikel 29 Vw en niet op de d-grond van dat artikel, derhalve het categoriale beschermingsbeleid. De richtlijn verplicht niet tot nadere regels.
2.22 De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op hetgeen zowel in het zwaarwegend advies als in beroep is aangevoerd, verweerder ten aanzien van de d-grond van artikel 29 Vw niet slechts kan verwijzen naar genoemde uitspraken van de Afdeling. Voorts kan verweerder niet zonder meer gevolgd worden in zijn standpunt dat artikel 15 c Definitierichtlijn ziet op de b-grond van artikel 29 Vw. Laatstgenoemde bepaling komt nu juist overeen met artikel 15 b Definitierichtlijn. Ook verwijst de voorzieningenrechter in dit verband naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken van 29 juni 2006 met als titel: categoriaal beschermingsbeleid, een ‘nood zaak’, waarin gesteld wordt dat artikel 15 c Definitierichtlijn een recht op subsidiaire bescherming geeft aan personen die buiten het bereik van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw vallen. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat de strekking van artikel 15 c Definitierichtlijn aan de orde zal komen in een binnenkort te houden zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank, kan ook op dit punt aan het beroepschrift een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd en vormt ook dit een grond voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.23 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.24 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.25 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.26 Verweerder heeft de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 3 november 2006 wegens plaatsgebrek opgeheven. Gesteld noch gebleken is dat zich omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan de toepassing van de maatregel op verzoeker voor de datum van opheffing ervan onrechtmatig geoordeeld zou moeten worden. De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding derhalve afwijzen.
2.27 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt om verzoeker uit Nederland te verwijderen alvorens op het beroepschrift is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
De rechtbank:
3.3 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2006, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.