RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 37097
AWB 05 / 37099
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2006
[eiser 1], geboren op [geboortedatum] 1959, en
[eiser 2], geboren op [geboortedatum] 1980,
beiden van Joegoslavische nationaliteit,
eisers,
gemachtigde: mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),
gevestigd te Rijswijk,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro, werkzaam bij het COA.
1.1 Eisers hebben op 12 juli 2005 aanvragen ingediend tot het verstrekken van voorzieningen krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Verweerder heeft deze aanvragen bij afzonderlijke, doch gelijkluidende, besluiten van 21 juli 2005 afgewezen. Eisers hebben tegen deze besluiten op 17 augustus 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006. Eisers en hun gemachtigde zijn met bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 De rechtbank toetst de bestreden besluiten aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). Verweerder heeft daartoe verwezen naar de door eisers verstrekte informatie en de verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 20 juli 2005, waaruit blijkt dat eisers niet voldoen aan de in artikel 2 Rvb genoemde categorieën.
2.3 Eisers hebben daartegen ingebracht dat de verwijzing door verweerder naar het schrijven van de IND een onvoldoende motivering van de bestreden besluiten is. Eisers hebben voor 1 juli 1998 een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend en voorafgaand aan deze aanvraag een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag voor een vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, en artikel 9, Vw oud. Nadat deze procedure is afgerond, hebben eisers op 19 juli 1999 wederom aanvragen voor een vergunning tot verblijf ingediend, waarop nog immer niet onherroepelijk is beslist. Een redelijke belangenafweging vereist volgens eisers dat de Rvb-verstrekkingen worden gecontinueerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 3, eerste lid, Wet COA is verweerder onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, Wet COA kan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (de minister) verweerder taken, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet COA, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12 Wet COA kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet COA.
2.5 De minister heeft krachtens artikel 12 Wet COA de Rvb vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, Rvb is verweerder belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een hier te lande verblijvende vreemdeling:
1°. die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000);
2°. die voor 1 juli 1998 een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 9 Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud);
3°. die voorafgaand aan de onder 2° van dit onderdeel bedoelde aanvraag een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag voor een vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 15a, eerste lid respectievelijk artikel 9 Vw oud heeft ingediend;
4°. aan wie niet met toepassing van de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997, opvang wordt geboden, en wiens recht op bijstand op grond van de Algemene bijstandswet als gevolg van de Koppelingswet is beëindigd, vanaf het moment waarop het recht op bijstand op grond van de Algemene bijstandswet als gevolg van de Koppelingswet is beëindigd, gedurende de termijn waarin blijkens de schriftelijke verklaring van de korpschef aan verweerder, niet onherroepelijk op de onder 2° van dit onderdeel bedoelde aanvraag is beslist.
2.6 Ingevolge artikel 2, tweede lid, Rvb houdt de schriftelijke verklaring, bedoeld in artikel 2, eerste lid, Rvb in dat de vreemdeling zich overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 bij de korpschef tijdig heeft gemeld en behoort tot een van de in artikel 2, eerste lid, Rvb bedoelde categorieën vreemdelingen.
2.7 Vast staat dat de korpschef geen verklaring als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, Rvb heeft afgegeven waaruit blijkt dat niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag van voor 1 juli 1998 tot het verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 9 Vw oud. In plaats daarvan heeft de IND een verklaring afgegeven dat eisers niet voldoen aan de in artikel 2, eerste lid, Rvb genoemde categorieën. Verweerder heeft daarom op goede gronden geconcludeerd dat eisers niet in aanmerking komen voor verstrekkingen op grond van de Rvb. Voor een belangenafweging zoals door eisers bepleit, is geen plaats omdat verweerder gebonden is aan de tekst van artikel 2, eerste lid, Rvb, waarin zijn opgenomen de genoemde categorieën vreemdelingen die in aanmerking komen voor verstrekkingen.
2.8 Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit het bestreden besluit blijkt om welke reden eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verstrekkingen. Verweerder heeft daartoe kunnen verwijzen naar de verklaring van de IND, die immers – als rechtsopvolger van de korpschef – de bevoegde instantie is om vast te stellen of een vreemdeling behoort tot de in artikel 2, eerste lid, Rvb genoemde categorieën.
2.9 Voor zover eisers hebben bedoeld te betogen dat de korpschef ten onrechte geen verklaring als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, Rvb heeft afgegeven omdat zij naar hun oordeel wel voldoen aan de (overige) voorwaarden genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, Rvb, stelt de rechtbank vast dat dat in deze procedure niet ter toetsing voorligt. De rechtbank toetst het besluit van verweerder.
2.10 De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren.
2.11 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, rechter, en op 22 december 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.