ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ7196

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9101 e.a.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van humanitaire redenen en de rechtsmiddelenclausule

In deze zaak hebben eisers, afkomstig uit Afghanistan en Rusland, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De aanvragen, gedaan op 4 maart 1999, werden door de verweerder op 7 april 1999 buiten behandeling gesteld. De bezwaren tegen deze besluiten werden op 24 oktober 2001 gegrond verklaard, maar de aanvragen werden op 2 juli 2003 alsnog afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, na de gegrondverklaring van de bezwaren, niet vrij was om opnieuw inhoudelijk te beslissen op de bezwaren tegen de afwijzing van 2 juli 2003. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 24 oktober 2001 en 2 juli 2003 samen een geheel vormen en dat de afwijzing van de aanvragen niet los kan worden gezien van de eerdere gegrondverklaring van de bezwaren.

De rechtbank concludeert dat de verweerder ten onrechte heeft beslist op de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 2 juli 2003. De rechtbank benadrukt dat op bezwaar tegen een primair besluit met één besluit moet worden beslist, en dat de getrapte besluitvorming van de verweerder in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart de beroepen in de procedures met de kenmerken AWB 06/9101 en AWB 06/9105 gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 23 januari 2006. De rechtbank oordeelt dat de proceskosten moeten worden vergoed en dat het betaalde griffierecht aan eisers moet worden terugbetaald.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Breda
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr(s) : AWB 06/9101
AWB 06/9105
AWB 06/53909
AWB 06/53910
V-nr(s) : 200.606.0752
200.606.0753
200.606.0754
914.015.4540
Inzake : [eiser, eiser, en [eiseres], eiseres, (hierna ook: eisers), beiden woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde
mr. L.S.T.H. Ruijters te Eindhoven,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde M. van Ettikhoven.
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 23 januari 2006 inzake het recht op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
2. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
3. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 oktober 2006. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van mevrouw S. Sadat als tolk in de taal Dari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Eisers hebben gesteld respectievelijk te zijn geboren op [geboortedatum] 1975 en [geboortedatum] 1975, de Afghaanse respectievelijk Russische nationaliteit te bezitten en sedert 28 april 1996 als vreemdelingen in Nederland te verblijven. Eiseres heeft haar aanvraag mede gedaan ten behoeve van de minderjarige kinderen van eisers [naam kind 1], geboren op [geboortedatum]1995, en [naam kind 2], geboren op [geboortedatum] 1997. Eisers hebben bij aanvragen van 4 maart 1999 verzocht om een vergunning tot verblijf met het doel humanitaire redenen. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 7 april 1999 buiten behandeling gesteld. De tegen deze besluiten gerichte bezwaren zijn op 24 oktober 2001 gegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 2 juli 2003 de aanvragen afgewezen. Daarbij heeft verweerder in de rechtsmiddelenclausule aangegeven dat eisers bezwaarschriften tegen die beslissingen konden indienen, hetgeen ook is geschied. Nadat eisers op 6 december 2005 zijn gehoord, heeft verweerder op 23 januari 2006 de bezwaren gericht tegen de beslissingen van 2 juli 2003 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten van 23 januari 2006 hebben eisers beroep ingesteld.
2. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft verweerder na de gegrondverklaring van de bezwaren gericht tegen de besluiten van 7 april 1999 op 24 oktober 2001 middels de besluiten van 2 juli 2003 inhoudelijk beslist op de aanvragen van eisers. De rechtbank oordeelt ambtshalve dat verweerder, indien hij na heroverweging van oordeel is dat het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven, gelet op het karakter van de bezwaarschriftenprocedure niet kan volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaarschrift, door voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats te stellen. Een zodanig besluit waarbij de aanvraag is afgewezen kan niet als een los van het bezwaar genomen besluit worden gezien, omdat het deel uitmaakt van de beslissing op het bezwaarschrift, nu de afwijzing van de aanvragen samenhangt met de gegrondverklaring van de bezwaren tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvragen. Dit betekent dat de besluiten van 24 oktober 2001 waarbij de bezwaren tegen die buitenbehandelingstelling gegrond zijn verklaard en de besluiten van 2 juli 2003 waarbij de aanvragen zijn afgewezen moeten worden aangemerkt als twee samenstellende delen van één beslissing op bezwaar. Aan dit oordeel doet niet af dat beide besluiten niet op dezelfde datum zijn genomen. De door eisers tegen die beslissingen ingediende bezwaarschriften zal de rechtbank daarom aanmerken en behandelen als beroepschriften. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder de kenmerken AWB 06/53909 en AWB 06/53910.
3. Thans dient te worden beoordeeld of de beslissingen op bewaar zoals hiervoor aangemerkt (hierna: bestreden besluiten 1) die strekken tot weigering eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
4. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte de aanvragen heeft afgewezen. Daarbij hebben eisers met een verwijzing naar de Vw 2000 aangevoerd dat die aanvragen dienen te worden beoordeeld op grond van het bepaalde in artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan bij afweging van alle belangen aanleiding bestaat de aanvraag toch in te willigen. Als klemmende redenen van humanitaire aard hebben eisers aangevoerd dat eiseres op 8 oktober 1998 een bericht heeft ontvangen van het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Russische Federatie waaruit volgens eisers blijkt dat eiser in dat land niet zal worden toegelaten in het district waar eiseres staat ingeschreven. Volgens eisers heeft verweerder aan eiseres ten onrechte het paspoortvereiste tegengeworpen. Verweerder had volgens eisers ook rekening dienen te houden met de omstandigheden dat eisers al lange tijd in Nederland wonen, dat een van hun kinderen in Nederland is geboren en dat familieleden een verblijfsstatus in Nederland hebben.
5. De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Volgens artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 16, eerste lid, Vw 2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd;
b. de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
c. de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 noodzakelijk is.
6. Uit de gronden van het beroep gericht tegen de bestreden besluiten 1 concludeert de rechtbank dat die gronden alleen betrekking hebben op de inhoudelijke beslissingen van verweerder van 2 juli 2003.
7. In deze besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x (oud), Vb 2000 genoemde beperking dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat deze verwijzing onjuist is en dat de bestreden besluiten 1 daarop geen betrekking hebben. Ook eisers hebben ter zitting dit standpunt ingenomen. Daarbij is door partijen aangegeven dat het beroep op de driejarentermijn betrekking heeft op tijdsverloop in een reguliere procedure. Uit de besluiten van 2 juli 2003 blijkt ook dat verweerder heeft bedoeld tijdsverloop in de reguliere procedure, gelet op de verwijzing naar en de bespreking van zijn beleid zoals opgenomen in paragraaf B1/2.2.11 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Ingevolge dat beleid, dat de rechtbank niet onredelijk acht, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd of omdat de vreemdeling of diegene bij wie deze wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, indien op de aanvraag drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk is beslist. Uit voormeld beleid volgt voorts dat de overige afwijzingsgronden van artikel 16, eerste lid, Vw 2000 onverkort blijven gelden.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de procedures die met onderhavige aanvragen van 4 maart 1999 zijn gestart drie jaren relevant tijdsverloop is opgebouwd. Conform voormeld beleid heeft verweerder in de bestreden besluiten 1 niet aan eisers tegengeworpen het ontbreken van een geldige mvv en het niet voldoen aan het middelenvereiste.
8. Verweerder heeft in het besluit van 2 juli 2003 inzake eiser met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b en d, Vw 2000 aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft bij de tegenwerping van de openbare orde toepassing gegeven aan zijn beleid dat is neergelegd in paragraaf B1/2.2.4.1 Vc 2000. Ingevolge dit beleid wordt de aanvraag afgewezen, onder meer indien de vreemdeling, kort gezegd, terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een straf.
Uit het op eiser betrekking hebbende uittreksel van het Algemeen Documentatieregister van 19 juli 2000 blijkt dat eiser op 21 september 1999 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch tot één maand gevangenisstraf is veroordeeld wegens het in het bezit hebben van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is met pleegdatum 15 december 1997. Niet in geding is dat dit arrest onherroepelijk is geworden op 6 oktober 1999. Nu ten tijde van het nemen van het besluit op 2 juli 2003 nog geen vijf jaren waren verstreken na de veroordeling op 21 september 1999, heeft verweerder met toepassing van het beleid in paragraaf B1/2.2.4.1 Vc 2000 deze veroordeling aan eiser mogen tegenwerpen en heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde mede mogen betrekken bij de beoordeling van de aanvraag van eiser. In dat verband heeft verweerder aan eiser ook mogen tegenwerpen dat eiser evenmin op grond van de Tussentijdse Berichten Vreemdelingencirculaire 2002/62 danwel 2003/7 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
9. In het besluit van 2 juli 2003 inzake eiseres heeft verweerder met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eiseres niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze omstandigheid bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres terecht en op goede gronden mogen betrekken. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat eiseres, nadat zij bij brief van 22 april 2003 door verweerder is verzocht binnen een termijn van vier weken na dagtekening van de brief een kopie van een geldig document voor grensoverschrijding naar verweerder te sturen, nog steeds niet heeft aangetoond dat zij niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. In haar antwoord van 14 mei 2003 op verweerders verzoek heeft eiseres met een verwijzing naar paragraaf B1/2.2.11 Vc 2000 gesteld dat het onredelijk is om de voorwaarde te stellen dat eiseres een paspoort dient te overleggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin geen reden heeft hoeven zien om van de voorwaarden genoemd in paragraaf B1/2.2.11 Vc 2000 af te wijken. In dit verband heeft verweerder zich tevens op het standpunt mogen stellen dat dit beleid niet voorziet in zo’n vrijstelling. Voorts wordt overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het paspoortvereiste, omdat niet is gebleken van redenen op grond waarvan eiseres daarvan dient te worden vrijgesteld.
10. In de bestreden besluiten 1 heeft verweerder voorts in redelijkheid zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan bij afweging van alle aan de orde komende belangen aanleiding bestaat de aanvragen in te willigen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat terughoudend gebruik wordt gemaakt van de in artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 neergelegde bevoegdheid om onder een andere beperking dan die genoemd in het eerste lid van artikel 3.4 Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verstrekken. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder deze bepaling had moeten toepassen en zij hebben als klemmende redenen van humanitaire aard gesteld dat eiser in de Russische Federatie geen verblijfsalternatief heeft omdat eiseres op 8 oktober 1998 het bericht heeft ontvangen van het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Russische Federatie dat eiser niet wordt toegelaten in het district waar eiseres staat ingeschreven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om aan te nemen dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden in vorenbedoelde zin. Verweerder heeft van belang mogen achten dat blijkens het individuele ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 26 mei 2000 is gebleken dat indien eiser in 1999 opnieuw een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning in dat land had ingediend hij wel voor toelating in aanmerking zou zijn gekomen.
Ook de omstandigheden dat eisers ten tijde van het nemen van de besluiten op 2 juli 2003 ongeveer zeven jaar in Nederland woonachtig waren en dat één van hun kinderen in Nederland is geboren heeft verweerder in redelijkheid als onvoldoende mogen beoordelen voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunningen. De uitspraken waarnaar eisers in verband met het voorgaande hebben verwezen kunnen niet tot een ander oordeel leiden, omdat die uitspraken geen betrekking hebben op zaken die gelijksoortig zijn aan die van eiseres.
11. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eisers niet in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van 3.4, derde lid, Vb 2000. Op grond van het vorenstaande zullen de beroepen in de procedures met de kenmerken AWB 06/53909 en AWB 06/53910 tegen de bestreden besluiten 1 dan ook ongegrond worden verklaard. Hetgeen eisers voor het overige hebben aangevoerd zal wegens gebrek aan relevantie niet worden beoordeeld.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.
12. Ten aanzien van de beroepen die betrekking hebben op de besluiten van 23 januari 2006 (hierna: bestreden besluiten 2) overweegt de rechtbank als volgt.
13. De rechtbank neemt het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
In artikel 7:11, tweede lid, Awb is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
14. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat verweerder door middel van de bestreden besluiten 2 ten onrechte heeft beslist op de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 2 juli 2003. Nadat verweerder middels de voornoemde besluiten van 24 oktober 2001 en 2 juli 2003 de bezwaren van eisers gericht tegen de beslissingen van 7 april 1999 gegrond had verklaard en de aanvragen had afgewezen, stond het verweerder niet meer vrij inhoudelijk te beslissen op de bezwaren van eisers gericht tegen de beslissingen van 2 juli 2003. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit het stelsel van hoofdstuk 7 van de Awb volgt dat op bezwaar tegen een primair besluit met één besluit wordt beslist. De door verweerder toegepaste getrapte wijze van besluitvorming met betrekking tot een en dezelfde primaire besluiten verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, Awb.
Voorts wordt volledigheidshalve overwogen dat gesteld noch gebleken is dat verweerder met de betreden besluiten 2 heeft beoogd de besluiten van 24 oktober 2001 en 2 juli 2003 in te trekken of te wijzigen in de zin van artikel 6:18, eerste lid, Awb.
De rechtbank is in verband met het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder de bestreden besluiten 2 in strijd met de wet heeft genomen.
15. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen in de procedures met de kenmerken AWB 06/9101 en AWB 06/9105 tegen de bestreden besluiten 2 gegrond te worden verklaard en dienen deze bestreden besluiten te worden vernietigd. Gezien dit oordeel zal de rechtbank niet treden in de beoordeling van de beroepsgronden die eisers met betrekking tot de bestreden besluiten 2 hebben aangevoerd.
16. Het betaalde griffierecht dient te worden vergoed en de rechtbank acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De proceskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpk) vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1, waarbij de beroepen met toepassing van het bepaalde in artikel 3 Bpk zijn beschouwd als één zaak).
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart in de procedures met de kenmerken AWB 06/53909 en
AWB 06/53910 de beroepen ongegrond;
verklaart in de procedures met de kenmerken AWB 06/9101 en
AWB 06/9105 de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van
23 januari 2006;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eisers dient te betalen;
veroordeelt de Staat de Nederlanden als rechtspersoon tot vergoeding aan eisers van het betaalde griffierecht ad € 138,-.
Aldus gedaan door mr. W. Toekoen en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2006, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
RECHTSMIDDELENCLAUSULE
In de procedures met de kenmerken AWB 06/53909 en AWB 06/53910 is ingevolge artikel 120 Vw 2000 geen hoger beroep mogelijk.
In de procedures met de kenmerken AWB 06/9101 en AWB 06/9105 kunnen partijen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl).
afschrift verzonden op: