ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ7192

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/5757
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. van 't Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van voortgezet verblijf op basis van verbreking van huwelijksrelatie en arbeidsverleden van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 december 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf aan eiser, een Turkse nationaliteit houder. Eiser was sinds 22 augustus 2001 in Nederland en had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenote'. Op 15 september 2003 heeft hij een aanvraag ingediend voor wijziging van deze beperking naar 'arbeid in loondienst', maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, omdat hij niet gedurende een jaar legale arbeid had verricht voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank stelde vast dat eiser op 15 september 2003 niet langer voldeed aan de verblijfsvergunning, omdat hij vrijwillig werkloos was geworden om zich voor te bereiden op inburgeringsexamens. De rechtbank oordeelde dat de keuze van eiser voor werkloosheid als vrijwillig kon worden gekwalificeerd, waardoor hij zijn opgebouwde rechten op verblijf had verloren. Daarnaast werd de aanvraag voor voortgezet verblijf afgewezen omdat het huwelijk van eiser binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding was verbroken, zonder dat er klemmende redenen van humanitaire aard waren die voortgezet verblijf rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het beleid inzake voortgezet verblijf niet ongunstiger was dan het beleid dat gold vóór 1 december 1980, en dat eiser ook onder het oude beleid niet voor voortgezet verblijf in aanmerking zou zijn gekomen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
UITSPRAAK
Reg.nr.: AWB 06/5757
V-nummer [v-nummer]
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. M.R. Verdoner.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1979, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 22 augustus 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 12 september 2001 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder de beperking ’verblijf bij echtgenote [echtgenote]’. Op 15 september 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend voor wijziging van de beperking in ‘arbeid in loondienst’. Bij besluit van 17 maart 2004 is de aanvraag afgewezen en de verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenote met ingang van 15 september 2003 ingetrokken. Eiser heeft tegen dit besluit op 13 april 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
25 januari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 16 februari 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van 3 november 2005 is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2005 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft verweerder wederom het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Op 31 januari 2006 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld. Bij brief van 14 maart 2006 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 18 oktober 2006 een verweerschrift ingediend.
5. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de Gemeenschap en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd. De Associatieraad heeft op 19 september 1980 Associatiebesluit 1/80 (hierna: Besluit 1/80) genomen.
1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80, voor zover thans van belang, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft.
1.2. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Besluit 1/80 worden jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
1.3. Ingevolge artikel 6, derde lid, van het Besluit 1/80 wordt de wijze van toepassing van de leden 1 en 2 geregeld in de nationale voorschriften.
1.4. Ingevolge artikel 13 van het Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
1.5. In hoofdstuk B11/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is het beleid ten aanzien van de Associatieovereenkomst en Besluit 1/80 neergelegd. In paragraaf B11/3.3.2. wordt vermeld dat bij de berekening van tijdvakken van legale arbeid rekening gehouden moet worden met tijdvakken waarin betrokkene geen arbeid (heeft) verricht.
Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Dit betekent echter niet dat reeds opgebouwde rechten die zijn verkregen uit voorafgaande tijdvakken van arbeid verloren gaan. Op het moment dat de werkzaamheden worden hervat, wordt weer verder gegaan met de opbouw van tijdvakken van legale arbeid.
Vrijwillige werkloosheid gedurende de opbouw van de eerste drie jaar legale arbeid heeft tot gevolg dat reeds opgebouwde rechten verloren gaan.
1.6. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
1.7. In hoofdstuk B5/5.3 van de Vc 2000 is het beleid neergelegd ten aanzien van het verlenen van een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. In paragraaf B5/5.3.3. wordt vermeld dat indien de (huwelijks)relatie op grond waarvan het verblijf was toegestaan binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding en anders dan door overlijden, is verbroken, voortgezet verblijf wordt toegestaan, indien er sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die daartoe aanleiding geven.
2. Verweerder heeft - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’ met ingang van 15 september 2003 ingetrokken en eisers aanvraag tot wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning in ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ afgewezen. Verweerder onderkent dat eiser op 8 februari 2002 een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden heeft gesloten, welke is verlengd met zes maanden. Na afloop van deze arbeidsovereenkomst heeft de werkgever eiser een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden. Verweerder wijst erop dat eiser dit aanbod heeft afgewezen omdat hij zich wilde voorbereiden op zijn examens van de inburgeringcursus. Op 27 mei 2003 heeft eiser alsnog een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met de werkgever. Per 1 januari 2005 is het bedrijf overgenomen en is eiser gaan werken voor de opvolgende werkgever, waarvoor hij nog steeds werkt. Door de afwijzing van het aanbod om, na afloop van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan, is eiser volgens verweerder vrijwillig werkloos geworden. De opgebouwde rechten op basis van de arbeidsovereenkomst in de periode van 8 februari 2002 tot 8 februari 2003, zijn als gevolg van de vrijwillige werkloosheid verloren gegaan. Weliswaar heeft eiser vanaf 27 mei 2003 onafgebroken werkzaamheden verricht, maar nu er per 15 september 2003 niet langer sprake is van een niet omstreden verblijfsrecht is er vanaf die datum geen sprake meer van legale arbeid. Hieruit volgt dat eiser niet gedurende één jaar legale arbeid heeft verricht. Gelet hierop kan eiser geen aanspraak maken op voortgezet verblijf op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser evenmin recht op voortgezet verblijf kan ontlenen aan artikel 13 van het Besluit 1/80, de zogenoemde standstill-bepaling. In dit kader geeft verweerder aan dat het huidige beleid inzake voortgezet verblijf na verbreking van een (huwelijks)relatie niet ongunstiger is dan het beleid dienaangaande zoals dat gold op 1 december 1980 en blijkt uit de tekst van de Vreemdelingencirculaire 1965 (Vc 1965). Onder het toentertijd geldende beleid kwam een vreemdeling niet voor een zelfstandige vergunning tot verblijf in aanmerking indien de (huwelijks)relatie feitelijk of juridisch werd ontbonden binnen drie jaar nadat de vreemdeling op grond van het bestaan van die (huwelijks)relatie een vergunning tot verblijf werd verleend, tenzij er sprake was van klemmende redenen van humanitaire aard. Het thans geldende beleid is gelijkluidend en bevat geen nieuwe beperkingen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Eiser verwijst naar het aangevoerde in bezwaar en voert - samengevat en voor zover relevant - het volgende aan. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80. Volgens eiser laat verweerder bij de toetsing in dit kader ten onrechte zijn arbeidsverleden in de periode van 8 februari 2002 tot 8 februari 2003 buiten beschouwing. Eiser had in aansluiting op die periode een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kunnen krijgen maar hij heeft hiervan afgezien om zich op een degelijke wijze voor te kunnen bereiden op de inburgeringtoetsen, welke verplicht zijn gesteld in de Wet Inburgering Nieuwkomers. Eiser heeft het certificaat inburgering behaald. Op 27 mei 2003 heeft eiser alsnog een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met dezelfde werkgever als waarvoor hij voorheen had gewerkt. Eiser is nog steeds aan het werk. Daarnaast stelt eiser dat hij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van artikel 13 van het Besluit 1/80. Volgens eiser wordt in het bestreden besluit gerefereerd aan het beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1982 (Vc 1982). De Vc 1982 behelst niet het beleid zoals dat gold op 1 december 1980 en er is volgens eiser niet getoetst aan het materiële en formele beleid zoals dat op die datum gold. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig weerlegd dat hij op grond van artikel 13 van het Besluit 1/80 in aanmerking komt voor voortgezet verblijf. Eiser is van mening dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet, met voormelde verdragsbepalingen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het zorgvuldigheids- beginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht om een deskundige in te schakelen, die onderzoek kan doen naar het vóór 1 december 1980 geldende beleid. Tevens heeft eiser ter zitting gesteld dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1. De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 zoals hierboven aangehaald, gelezen in samenhang met het bepaalde in het tweede lid van dit artikel alsmede het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B11/3 van de Vc 2000, eiser geen recht geeft op verblijf.
4.1.1. De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat eiser op 15 september 2003 niet langer voldeed aan de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’ waaronder aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Verweerder heeft deze datum terecht als uitgangspunt gehanteerd voor de beoordeling of eiser op een andere grond dan voorheen recht heeft op verblijf in Nederland.
4.1.2. Gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 en het beleid heeft verweerder bekeken of eiser direct voorafgaande aan 15 september 2003 één jaar heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden vastgesteld dat dit niet het geval is geweest omdat de tussen eiser en zijn werkgever gesloten arbeidsovereenkomst is aangevangen op 27 mei 2003 en eiser onmiddellijk voorafgaande aan 27 mei 2003 niet bij die werkgever werkzaam is geweest.
Gezien het bepaalde in het tweede lid van artikel 6 van het Besluit 1/80 heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling of eiser aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 recht op verblijf kan ontlenen, buiten beschouwing kan blijven dat eiser in de periode van 8 februari 2002 tot 8 februari 2003 bij dezelfde werkgever heeft gewerkt en aansluitend daarop een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had kunnen krijgen. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder de keuze van eiser voor een periode van werkloosheid vanaf 8 februari 2003, teneinde meer tijd te hebben voor de voorbereiding van het examen voor het inburgeringscertificaat, als vrijwillige werkloosheid als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Besluit 1/80 en verweerders beleid heeft kunnen kwalificeren. De noodzaak tot inburgering op basis van de Wet Inburgering Nieuwkomers maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders omdat op grond daarvan niet op eiser de verplichting rustte om niet langer werkzaam te zijn.
4.1.3. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in weerwil van het bepaalde omtrent artikel 6 van het Besluit 1/80 zoals neergelegd in voormeld beleid, onder toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, toch verblijf heeft moeten toestaan.
4.2. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf in verband met de verbreking van zijn huwelijksrelatie.
4.2.1. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 en het beleid zoals neergelegd in paragraaf B5/5.3.3. van de Vc 2000 heeft verweerder voortgezet verblijf kunnen weigeren nu het huwelijk op grond waarvan het verblijf was toegestaan binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding en anders dan door overlijden, is verbroken, en bij de aanvraag noch in de bezwaarfase is gebleken van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die tot voorzetting van het verblijf aanleiding geven.
4.2.2. De stelling van eiser dat op grond van artikel 13 van het Besluit 1/80 dient te worden getoetst aan het beleid inzake voortgezet verblijf in verband met de verbreking van een huwelijksrelatie zoals dat gold vóór 1 december 1980 en hij op grond daarvan in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, slaagt niet. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2.2.1. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft getoetst aan het beleid zoals neergelegd in de Vc 1965 en tot de conclusie is gekomen dat het toentertijd geldende beleid niet gunstiger was dan het thans geldende beleid. De stelling dat verweerder in het bestreden besluit refereert aan de Vc 1982 vindt geen steun in hetgeen vermeld is in het bestreden besluit en is voorts niet onderbouwd.
4.2.2.2. Desgevraagd heeft verweerder aan de rechtbank en de gemachtigde van eiser kopieën verstrekt van het relevante beleid zoals destijds neergelegd in de 35e wijziging van de Vc 1965. Onder het oude beleid kwam de vreemdeling in beginsel niet voor een zelfstandige vergunning tot verblijf in aanmerking bij een feitelijke of juridische ontbinding van de (huwelijks)relatie binnen drie jaar nadat aan de vreemdeling op grond van het bestaan van die (huwelijks)relatie een vergunning tot verblijf werd verleend. In individuele gevallen konden zich echter zodanige klemmende redenen van humanitaire aard voordoen, dat verder verblijf van betrokkene behoorde te worden aanvaard. Gelet hierop zou eiser naar het oordeel van de rechtbank ook onder het oude beleid niet voor voortgezet verblijf in aanmerking zijn gekomen en kan het beroep op de standstill-bepaling hem dan ook niet baten.
4.2.2.3. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen reden om het verzoek om een deskundige in te schakelen, te honoreren.
4.2.3. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder onder gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb heeft moeten afwijken van het beleid zoals neergelegd in paragraaf B5/5.3.3. van de Vc 2000.
4.2.4. Voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het zorgvuldigheids- beginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, ziet de rechtbank geen grond.
4.2.5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
4.2.6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. van ’t Laar, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006, in tegenwoordigheid van
R.A.M. van der Heijde, griffier.
de griffier, de rechter,
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
afschrift verzonden op: