ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ7182

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/32682, AWB 05/32684
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-vereiste en vrijstellingsgrond

In deze zaak hebben eisers, beiden Zuid-Afrikaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarin hun aanvragen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zijn afgewezen. De rechtbank heeft op 1 augustus 2006 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de eisers in persoon aanwezig waren en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers sinds 1986 in Nederland verblijven en dat zij aanvragen hebben ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking van wedertoelating en verblijf bij echtgenoot. De rechtbank heeft de relevante bepalingen van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 in overweging genomen, met name artikel 3.71, dat het vereiste van een geldige machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) regelt.

De rechtbank oordeelt dat de vrijstellingsgrond in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 alleen van toepassing is op personen die voor hun negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad. De rechtbank concludeert dat eisers niet voldoen aan deze voorwaarde, aangezien zij niet gedurende die periode onafgebroken in het Europese deel van het Koninkrijk hebben verbleven. De rechtbank verwerpt ook de stelling van eisers dat verweerder in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door pas in de beslissing op bezwaar te stellen dat zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de afwijzing van de aanvragen van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de aanvragen niet zijn ingediend in verband met gezinshereniging. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. W. Toekoen, met M.G. Panis als griffier.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Breda
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs : AWB 05/32682, AWB 05/32684
V-nrs : 183.200.0073
183.200.0074
Inzake :{eiser], eiser,
[eiseres], eiseres,
(hierna ook: eisers), beiden woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde mr. K. Wijnmalen te Dordrecht
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. H. Verbaten.
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 22 juni 2005 (hierna: bestreden besluiten) inzake het recht op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
2. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
3. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 juli 2006. Eisers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Eisers hebben gesteld respectievelijk te zijn geboren op [geboortedatum] 1940 en [geboortedatum] 1947, de Zuid-Afrikaanse nationaliteit te bezitten en sedert 1986 als vreemdelingen in Nederland te verblijven. Eiser heeft bij aanvraag van 8 mei 2001 verzocht om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking, verband houdende met “wedertoelating”. Eiseres heeft bij aanvraag van 8 mei 2001 verzocht om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking, verband houdende met “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]”.
2. Verweerder heeft, na gevolgde bezwaarprocedures, de bestreden besluiten genomen. Deze besluiten strekken tot weigering eisers de onderhavige verblijfsvergunningen te verlenen.
3. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
4. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte de aanvragen heeft afgewezen. Daarbij hebben eisers gesteld dat verweerder aan hen ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend van het vereiste dat zij in het bezit zouden moeten zijn van een geldige machtiging voor voorlopig verblijf (hierna: mvv). Eisers menen daarvoor in aanmerking te komen, omdat eiser volgens hen tussen 1940 en 1947 onafgebroken op Nederlands grondgebied heeft gewoond. Eisers hebben tevens een beroep gedaan op de zogenoemde hardheidsclausule en artikel 8 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: 8 EVRM).
5. De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw 2000, voorzover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan en kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over die beperkingen.
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het de in dat artikel genoemde vreemdelingen betreft, waaronder de vreemdelingen die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a en v, Vb 2000 houden de in artikel 14, tweede lid, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met gezinshereniging en gezinsvorming respectievelijke wedertoelating.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid en onder a, Vb 2000 is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, Vw 2000, vrijgesteld de vreemdeling die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000 of als Nederlander en in die periode niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb 2000 buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers niet beschikken over geldige machtigingen voor voorlopig verblijf die overeenkomen met de verblijfsdoelen waarvoor zij de onderhavige verblijfsvergunningen hebben aangevraagd. Evenmin is tussen partijen in geschil dat eisers niet behoren tot de vreemdelingen die bij of krachtens artikel 17, eerste lid en onder a tot en met f, Vw 2000 van het wettelijk mvv-vereiste zijn vrijgesteld.
De rechtbank zal thans beoordelen de grond van eiser dat hij in aanmerking dient te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat hij in de periode van 1940 en 1947 onafgebroken op Nederlands grondgebied heeft gewoond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het op eiser betrekking hebbende bestreden besluit zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in artikel 3.71, tweede lid en onder a, Vb 2000 genoemde vrijstellingsgrond alleen betrekking heeft op personen die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in het Europese deel van het koninkrijk hebben gehad. In dat verband heeft verweerder mogen verwijzen naar de bepalingen van de Vreemdelingencirculaire 1994, waarin het verblijf in dit deel van het koninkrijk expliciet was aangegeven en dat er in de nieuwe regelgeving daaromtrent geen beleidswijziging is beoogd. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de bepalingen bij of krachtens de Vw 2000 dat waar in die bepalingen "Nederland" wordt genoemd, die aanduiding slechts betrekking heeft op het in Europa gelegen deel van het koninkrijk, tenzij uit die bepalingen anders blijkt. Dat in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) niet uitdrukkelijk is aangegeven dat de aanduiding "Nederland" alleen betrekking heeft op het in Europa gelegen deel van het koninkrijk is dan ook niet relevant. In dit verband is mede van belang dat gesteld noch gebleken is dat uit de parlementaire geschiedenis die betrekking heeft op de bepalingen van de Vw 2000 en de daaraan ontleende nadere regelgeving de wetgever en/of (de rechtsvoorganger van) verweerder voor ogen heeft gestaan dat met "Nederland" het gehele koninkrijk werd bedoeld. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor het bereiken van het negentiende levensjaar niet gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in het Europese deel van het koninkrijk heeft gehad. Wel staat tussen partijen vast dat eiser in die periode op het grondgebied van het koninkrijk verblijf heeft gehad, waarbij eiser wisselend in Nederland en in de toenmalige kolonie Nederlands-Indië heeft verbleven. Deze omstandigheid is gezien het voorgaande echter onvoldoende om eiser in aanmerking te laten komen voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van het bepaalde in artikel 3.71, tweede lid en onder a, Vb 2000.
Eiser kan niet worden gevolgd in zijn grond dat verweerder in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door pas in zijn beslissing op bezwaar aan eiser tegen te werpen dat hij niet gedurende de voornoemde periode van vijf jaren in het Europese deel van het koninkrijk heeft verbleven. Hetgeen verweerder in dat verband in het bestreden besluit heeft gesteld betreft immers een nadere onderbouwing van het reeds in de primaire beslissing ingenomen standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid en onder a, Vb 2000, omdat eiser niet gedurende die periode van vijf jaren in Nederland heeft verbleven. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat verweerder in dit verband gehandeld zou hebben met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Uit het voorgaande blijkt dat voor de beoordeling van de vrijstelling op grond van artikel 3.71, tweede lid en onder a, Vb 2000 het verblijf in het Europese deel van het koninkrijk van belang is. Verweerder heeft bij die beoordeling dan ook niet hoeven te betrekken de overige door eiser in dat verband aangevoerde omstandigheden, te weten dat hij Nederland legaal is ingereisd, hij in Nederland eerder de beschikking hebben gehad over een vestigingsvergunning en dat zijn vader in Nederlandse overheidsdienst werkzaam is geweest. De rechtbank verwerpt de beroepsgrond dat de wetgever niet heeft voorzien in de specifieke situatie van eiser, omdat uit de bepalingen bij en krachtens de Vw 2000 blijkt dat indien er geen sprake is van een grond voor vrijstelling de betrokken vreemdeling dient te voldoen aan het bepaalde in artikel 16, eerste lid en onder a, Vw 2000.
Conclusie van het voorgaande is dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser op grond van op artikel 3.71, tweede lid en onder a, Vb 2000 niet voor een vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking kan komen.
8. Uit de omstandigheid dat eiser niet op grond van artikel 17, eerste lid en onder g, Vw 2000 juncto artikel 3.71, tweede lid en onder a, Vb 2000 in aanmerking kan komen voor een vrijstelling van het mvv-vereiste volgt dat verweerder op grond van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 gehouden is de aanvraag van eiser af te wijzen, tenzij hij gebruik maakt van de bevoegdheid om het eerste lid van artikel 3.71 Vb 2000 buiten toepassing te laten indien toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
9. Ingevolge verweerders beleid inzake toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000, zoals neergelegd in paragraaf B1/2.2.1 Vc 2000 wordt van de hardheidsclausule alleen gebruik gemaakt in zeer bijzondere gevallen. Dit beleid komt de rechtbank niet onredelijk voor, omdat in de Vw 2000 en het Vb 2000 al voor een groot aantal situaties de mogelijkheid van vrijstelling van het mvv-vereiste is geregeld.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag bij gebreke van een mvv in het geval van eiser niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor zover eiser ook in dit verband heeft verwezen naar de voornoemde omstandigheden met betrekking tot zijn legale inreis in Nederland, het voorheen beschikken over een vestigingsvergunning en dat zijn vader in Nederlandse overheidsdienst heeft gewerkt wordt overwogen dat verweerder die omstandigheden in redelijkheid als onvoldoende heeft mogen aanmerken voor toepassing van de hardheidsclausule. Dit oordeel treft ook de verwijzing naar de omstandigheden dat eiser, voordat hij door naturalisatie de Zuid-Afrikaanse nationaliteit heeft verkregen, in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit en dat hij thans inkomsten heeft op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
10. Met betrekking tot het beroep van eiseres wordt overwogen dat verweerder in het op haar betrekking hebbende besluit terecht heeft verwezen naar de beslissing op bezwaar van eiser, waarbij verweerder heeft volhard in de afwijzing van de aanvraag van eiser. Nu uit het voorgaande blijkt dat verweerder aan eiser op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van het mvv-vereiste dient dat oordeel ook voor eiseres te gelden. Derhalve wordt hier herhaald en ingelast hetgeen hiervoor met betrekking tot eiser is overwogen.
11. Eisers hebben hun beroep op artikel 8 EVRM gemotiveerd met de stelling dat zij in Nederland willen wonen, omdat al hun kinderen in Nederland verblijven en dat die kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank dat de beoordeling of gezins- of familiebanden tot verlening van een verblijfsvergunning kunnen leiden in het stelsel van de wet zal plaatsvinden naar aanleiding van een aanvraag om toelating voor dat doel. In dat kader kan ook beoordeeld worden of, indien aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning voor dat doel niet wordt voldaan, artikel 8 EVRM niettemin tot vergunningverlening noopt. Aldus is de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden gewaarborgd. Nu eisers bij hun aanvragen van 8 mei 2001 geen verblijfsvergunning hebben gevraagd in verband met verblijf bij één of meer als gezinslid aan te merken kinderen levert de afwijzing van de aanvragen reeds daarom geen strijd met die verdragsbepaling op.
Met betrekking tot eiseres wordt, nu haar aanvraag betrekking heeft op verblijf bij eiser, volledigheidshalve voorts overwogen dat - nog los van de vraag of er gezien onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 september 2004, JV 2004/432, een mogelijkheid bestaat om haar beroep in het kader van haar aanvraag op artikel 8 EVRM te beoordelen - verweerder de aanvraag van eiser heeft afgewezen en de rechtbank, zoals hierna zal blijken, het beroep van eiser tegen die afwijzende beslissing ongegrond zal verklaren.
12. Op grond van al het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder de aanvragen van eisers terecht heeft afgewezen. Derhalve zullen de beroepen ongegrond worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W. Toekoen en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2006, in tegenwoordigheid van M.G. Panis, griffier.
RECHTSMIDDELENCLAUSULE
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: