ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6996

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/45868 en 06/45866
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening asielaanvraag van Iraakse vrouw in verband met verslechterde situatie in Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 oktober 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de asielaanvraag van een Iraakse vrouw. De verzoekster, geboren op een onbekende datum en van Iraakse nationaliteit, had op 3 september 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd op 20 september 2006 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De verzoekster stelde dat de situatie in Irak was verslechterd en onderbouwde dit met documenten die na het ambtsbericht van april 2006 waren uitgebracht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND onvoldoende had ingegaan op de onderbouwde stelling van de verzoekster dat de situatie in Irak was verslechterd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waarbij de IND werd geboden om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering van de verzoekster totdat vier weken na de beslissing op het beroepschrift waren verstreken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND niet had kunnen volstaan met een verwijzing naar eerdere uitspraken en dat de situatie in Irak, mede gelet op de recente documenten, niet zodanig was dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers niet van bijzondere hardheid zou zijn. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de IND om nieuwe informatie en ontwikkelingen in de situatie van het land van herkomst in de beoordeling van asielaanvragen te betrekken.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: Awb 06/45868 en 06/45866
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 13 oktober 2006
inzake:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer: [dossiernummer],
V-nummer: [V-nummer]
verzoekster,
gemachtigde: mr. Y. Tamer, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. Van den Berg, ambtenaar te departemente.
Procesverloop
Op 3 september 2006 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 20 september 2006 afwijzend op de aanvraag beslist.
Bij beroepschrift van 20 september 2006 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de beschikking van 20 september 2006. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 06/45866. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 20 september 2006 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoekster gezonden. De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Standpunten van partijen
Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar asielrelaas het volgende naar voren gebracht. Als vrouw en als sjiiet van Iraanse afkomst wordt verzoekster in Irak gediscrimineerd. Ze kan niet studeren en ze loopt de kans om te worden ontvoerd of te worden verkracht als zij alleen naar buiten gaat.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 31 tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000 afgewezen, omdat verzoekster zich niet onverwijld heeft gemeld. Verweerder heeft de aanvraag voorts op grond van artikel 31 tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen, omdat verzoekster ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Het ontbreken van deze bescheiden wordt haar toegerekend. Verweerder is van mening dat nu verzoekster niet in het bezit is van reis- of identiteitspapieren, zij evenmin andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag, de geloofwaardigheid van haar relaas op voorhand is aangetast. Verweerder meent voorts dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat het asielrelaas niet geloofwaardig is.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte in de AC procedure is afgedaan. Vooreerst meent verzoekster dat het ontbreken van documenten niet als een zelfstandige afwijzingsgrond kan worden aangemerkt. Verzoekster bestrijdt voorts het standpunt van verweerder dat haar vrees voor vervolging enkel berust op vermoedens en informatie van derden. Zij wijst in dit verband naar verschillende berichtgevingen ten aanzien van de positie van vrouwen in Irak. Volgens verzoekster loopt zij een groter risico dan andere vrouwen, vanwege haar sjiietisch geloof.
Verzoekster meent voorts dat de veiligheidssituatie in Irak ernstig is verslechterd en zij verwijst in dit verband naar diverse berichten. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2006 inzake het categoriaal beschermingsbeleid is achterhaald. Volgens verzoekster gaat verweerder ten onrechte niet in op de veiligheidssituatie van na het ambtsbericht van 15 december 2005 en gaat verweerder ten onrechte niet in op het ambtsbericht van april 2006 alsmede het rapport van Amnesty International van 10 augustus 2006. Tot slot wijst verzoekster naar het beleid van omringende Europese landen en naar het standpunt van de UNHCR in deze. Volgens verzoekster trekt verweerder ten onrechte de conclusie dat de omringende landen geen beleid vergelijkbaar met het Nederlandse categoriaal beschermingsbeleid voeren.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Volgens vaste jurisprudentie behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden verhoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 27 januari 2003 (in zaak nr. 200206297/1; AB 2003, 286, JV 2003/103 en NAV 2003/100) pleegt de minister het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
Ingevolgde artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet heeft weersproken dat zij zich niet onverwijld heeft gemeld.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Volgens paragraaf C1/5.8.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker;
- het asielrelaas van de asielzoeker.
In paragraaf C1/5.8.3 van de Vc 2000 is vermeld, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van deze elementen documenten ontbreken en indien dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dat dit reeds voldoende is voor de conclusie dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten.
De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op het voorgaande, gesteld voor de vraag of verweerder aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen dat zij toerekenbaar geen reispapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Niet in geschil is dat verzoekster geen paspoort heeft overgelegd. Verzoekster wordt tegengeworpen dat zij geen documenten ten aanzien van de reisroute en het asielrelaas heeft overgelegd. Gelet hierop en gelet op hetgeen in C1/5.8.3 Vc 2000 is vermeld, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende grond voor het oordeel dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich derhalve in redelijkheid op voornoemd standpunt kunnen stellen dat verzoekster toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Dat verzoekster niet in het bezit is geweest van identiteitsdocumenten en dat voornoemd paspoort door de reisagent is afgenomen, maakt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders.
Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, Vw 2000 kunnen tegenwerpen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter zich vervolgens gesteld ziet voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het relaas hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen en dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Verweerder heeft verzoekster tegengeworpen dat zij haar vrees voor vervolging baseert op informatie van derden en dat verzoekster persoonlijk geen problemen heeft ondervonden. Voorts is verzoekster legaal uitgereisd hetgeen naar de mening van verweerder niet duidt op een negatieve belangstelling voor de persoon van verzoekster. Gelet hierop is verweerder van mening dat het realiteitsgehalte van de vrees ontbreekt.
Verzoekster heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat haar vrees voor vervolging enkel berust op vermoedens en informatie van derden. Zij wijst in dit verband naar verschillende berichtgevingen ten aanzien van de positie van vrouwen in Irak. Volgens verzoekster loopt zij een groter risico dan andere vrouwen, vanwege haar sjiietisch geloof. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat zij persoonlijk te vrezen heeft vanwege de omstandigheid dat zij een vrouw is van een sjiiet van Iraanse afkomst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Verzoekster kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de identiteit en nationaliteit van verzoekster niet in geding is. Gelet hierop ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de minister in zake het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid beleids- en beoordelingsvrijheid heeft.
De in 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) genoemde indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 zijn:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
Ingevolge C1/4.5.3.1. Vc 2000 kan de weging van de verschillende indicatoren van geval tot geval verschillen. In een enkel geval kan zelfs één indicator voldoende zijn voor een adequaat besluit. (...) In ieder geval zal in de meeste gevallen de eerste indicator (de aard van het geweld) bij de oordeelsvorming van inhoudelijk groot belang zijn.
Ingevolge C1/4.5.4 Vc 2000 worden (voor zover hier van belang), bij de besluitvorming inzake de invoering, voortzetting en beëindiging van een beleid van categoriale bescherming de volgende specifieke uitgangspunten gehanteerd. In de eerste plaats geldt dat er een algemeen onderzoek naar de situatie in het land van herkomst wordt ingesteld (...). In de tweede plaats geldt dat elke nieuwe beslissing wordt gebaseerd op nieuwe informatie over de situatie in het land van herkomst, op een gewijzigd inzicht in de situatie in het land van herkomst, op een gewijzigd inzicht in de beoordeling van deze informatie of op een gewijzigd beleidsinzicht. In de derde plaats geldt dat de belangrijkste bron van informatie op dit punt de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken zijn (...) Bij de opstelling van ambtsberichten wordt naast de door het ministerie van Buitenlandse Zaken ingewonnen gegevens, informatie uit andere gezaghebbende bronnen betrokken, zoals informatie verstrekt door onze buurlanden, internationale organisaties als UNHCR en mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en Human Rights Watch. Indien laatstgenoemde informatie substantieel afwijkt van die van de Minister van Buitenlandse Zaken dan zal daar, voorzover relevant in het kader van de asielprocedure, melding van worden gemaakt en op worden ingegaan.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de minister, naar aanleiding van het algemene ambtsbericht inzake Irak van 15 december 2005, laatstelijk bij brief van 20 januari 2006 aan de voorzitter van de Tweede Kamer het beleid inzake Irak kenbaar heeft gemaakt, in die zin dat er geen aanwijzingen zijn om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat de minister, althans voor zover bekend, zich naar aanleiding van het ambtsbericht april 2006 nog niet heeft uitgelaten over de vraag of het meest recente ambtsbericht aanleiding is om het besluit om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren te wijzigen.
Nu verzoekster haar standpunt, dat de situatie in Irak is verslechterd, heeft onderbouwd met diverse documenten die dateren van na het uitkomen van het ambtsbericht van april 2006 en derhalve van na de verslagperiode van dat ambtsbericht, te weten 16 december 2005 tot 27 april 2006, is de voorzieningenrechter van oordeel, gelet op de inhoud van voornoemde documenten, dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2006, waarin is geoordeeld dat de minister groot gewicht mag toekennen aan afstemming van zijn beleid op het beleid in omringende landen.
Hoewel verweerder erin kan worden gevolgd dat de minister een groot gewicht mag toekennen aan afstemming van zijn beleid op het beleid in omringende landen, en voorts dat de minister zelfs het beleid in andere landen van de Europese Unie als enige indicator mag meewegen bij de beoordeling of een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd dient te worden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoekster heeft aangevoerd grond biedt voor het oordeel dat verweerder, mede gelet op voornoemde bepalingen in de Vc 2000, onvoldoende is ingegaan op de onderbouwde stelling van verzoekster dat de situatie in Irak is verslechterd. In dit verband acht de voorzieningenrechter mede van belang dat verweerder in dit verband enkel heeft gesteld dat de door verzoekster overgelegde documenten niet afwijken van de situatie zoals geschetst in het ambtsbericht van december 2005, terwijl inmiddels een recenter ambtsbericht in april 2006 is uitgebracht.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid niet zonder meer tot het oordeel kunnen komen dat de situatie in het land van herkomst niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen asielzoekers naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient gelet op het voorgaande te worden toegewezen.
Uit het voorgaande volgt echter niet zonder meer dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding voor een behandeling van het beroepschrift door een meervoudige kamer.
Voor vergoeding van de kosten die verzoekster in verband met het indienen van het verzoekschrift of het beroepschrift heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 06/45868 toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat de beslissing op het beroepschrift is bekend gemaakt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gegeven door mr. W.P. Claus, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier op 13 oktober 2006.
Afschrift verzonden op: