ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6973

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/16923 en 06/16924
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om verblijfsvergunning asiel in verband met verslechterde medische situatie

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van eisers om een verblijfsvergunning asiel, die is ingediend op 15 april 2005. De aanvragen zijn gedaan op basis van een verslechterde medische situatie van eiser, die lijdt aan posttraumatische stress-stoornis (PTSS) en depressie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische situatie van eiser is verslechterd ten opzichte van eerdere procedures, waarbij eerder aanvragen om asiel zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet zonder nader advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) aan de nieuwe medische informatie van eiser voorbij heeft kunnen gaan. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van de aanvragen door verweerder vernietigd, omdat deze niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering bevatte. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen, rekening houdend met de verslechterde medische situatie van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden in asielprocedures, vooral wanneer deze betrekking hebben op de gezondheid van de aanvrager. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers toegewezen aan de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: AWB 06/16923 BEPTDN S6 en AWB 06/16924 BEPTDN S2
uitspraak: 10 oktober 2006
inzake:
[vreemdeling],
(eiser)
geboren op [geboortedatum],
[vreemdeling],
(eiseres)
geboren op [geboortedatum],
verblijvende te Groningen,
mede namens hun minderjarige dochter,
[vreemdeling]
geboren op [geboortedatum],
van Bosnische nationaliteit,
IND dossiernummers: [dossiernummer] en [dossiernummer],
V-nummer: [V-nummer],
eisers,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden,
tegen:
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND))
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.H. Postma, werkzaam bij de IND.
Procesverloop
Op 15 april 2005 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij beschikkingen van 3 april 2006 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Bij beroepschriften van 4 april 2006 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 augustus 2006. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Feiten en standpunten van partijen
Eisers hebben op 9 februari 1999 voor de eerste maal aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij afzonderlijke beschikkingen van 5 juni 2000 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Tevens is besloten hen niet in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het hiertegen ingediende bezwaar van 6 juli 2000 is bij afzonderlijke beschikkingen van 30 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij beroepschriften van 4 februari 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. Bij uitspraak van 8 november 2004 van de rechtbank te ’s-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 15 april 2005 nieuwe aanvragen ingediend. Eisers hebben aan hun aanvragen de (verslechterde) medische situatie van eiser ten grondslag gelegd en daartoe een brief van Centrum `45, gedateerd 28 februari 2005, overgelegd.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat de door eiser overgelegde medische informatie, waaruit blijkt dat eiser sinds maart 2001 onder behandeling van Centrum `45 staat vanwege posttraumatisch stress-stoornis (ptss) en depressie, niet kan worden beschouwd als een nieuw feit en/of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de vorige procedure zijn de medische problemen van eiser reeds betrokken bij de beoordeling van de aanvragen hetgeen toen niet heeft geleid tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Uit het rapport van het Bureau Medische Advisering van 7 oktober 2005 blijkt dat in het land van herkomst adequate behandelmogelijkheden aanwezig zijn en dat de door eiser gebruikte medicatie aldaar beschikbaar is. De huidige medische situatie van eiser kan derhalve niet worden beschouwd als novum in de zin van artikel 4:6 Awb.
Er bestaat volgens verweerder derhalve geen aanleiding de aanvragen inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
Eisers stellen zich op het standpunt dat hen ten onrechte niet een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 is verleend wegens de verslechterde medische situatie van eiser. Eisers zijn van mening dat terugzending van eiser naar zijn land van herkomst een schending van artikel 3 van het (Europees) verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Naar hun mening heeft verweerder dan ook ten onrechte artikel 4:6 Awb tegengeworpen. Indien al sprake zou zijn van een terechte tegenwerping van artikel 4:6 Awb, dan is volgens eiser duidelijk dat in deze concrete situatie sprake is van dermate bijzondere levensbedreigende feiten en omstandigheden dat de noodzaak bestaat de procedureregels van artikel 4:6 Awb niet tegen te werpen. Verweerder heeft zich ten onrechte niet gebogen over deze bijzondere omstandigheden. Daarnaast zijn eisers van mening dat zij een geslaagd beroep kunnen doen op het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid gegeven in artikel 4:84 Awb.
Voorts is door de gemachtigde van eisers in beroep medegedeeld dat eiser een suïcidepoging heeft ondernomen, nadat hem was medegedeeld dat hij mee moest werken aan het invullen van de aanvraag voor reisdocumenten.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het beroep
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, verwezen zij onder meer naar de uitspraak van 4 april 2003, JV 2003, 219 en de uitspraak van 21 juli 2003, JV 2003, 432, moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 8 november 2004 van deze rechtbank, zitting houdende te Haarlem in rechte is vast komen te staan dat, hoewel er bij eiser sprake is van medische problematiek en hij hiervoor onder behandeling staat, niet aannemelijk is geworden dat de ziekte waaraan hij lijdt zodanig levensbedreigend is dat uitzetting van eiser een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM oplevert en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvragen van 15 april 2006 die aan de bestreden beschikkingen ten grondslag liggen, moeten derhalve worden aangemerkt als nieuwe aanvragen in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers, gelet op de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting, uitsluitend een beroep doen op artikel 3 EVRM en hun aanspraken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de medische situatie van eiser is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die bestond ten tijde van de vorige procedure. Het geschil beperkt zich thans nog tot de vraag of de verslechterde medische situatie van eiser een rechtens relevant novum is in de zin van artikel 4:6 Awb.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb, omdat de (verslechterde) medische situatie volgens verweerder niet beschouwd kan worden als een rechtens relevant novum als bedoeld in voormeld artikel. Verweerder heeft naar aanleiding van de door eiser overgelegde medische informatie het BMA gevraagd een advies uit te brengen. De rapportage van het BMA is gedateerd op 7 oktober 2005. De opsteller van de rapportage geeft in zijn rapportage het volgende aan: “Betrokkene heeft klachten van een depressieve stemming, herbelevingen en nachtmerries, angsten en paranoïde wanen. In psychiatrische zin zijn een tweetal stoornissen vastgesteld, een stoornis van de stemming en een angststoornis die zijn oorsprong vindt in traumatische ervaringen in het verleden (...) Betrokkene is onder behandeling bij de GGZ Groningen Zuid. Momenteel is betrokkene te chaotisch en achterdochtig om een gerichte behandeling in te zetten. Hij krijgt antipsychotische en angstdempende medicijnen en de therapie is gericht op ondersteuning. Een langer voortdurende behandeling mag worden verwacht. (...)
Gezien de aard van de verschijnselen waarmee de psychiatrische problematiek gepaard gaat, kan het opstreden van een dergelijke situatie (medische noodsituatie op korte termijn) niet worden uitgesloten.”
Uit de door eiser in de zienswijze overgelegde medische informatie, waarbij de rechtbank voornamelijk van belang acht de brief van GGZ Groningen Zuid van 31 januari 2006, ondertekend door J. Regterschot, arts assistent en M.H.E. Nicolaï- van Swaaij, psychiater, blijkt dat volgens deze behandelaars, evenals is gesteld in de brieven van de GGZ van 24 april 2005 en de brief van Centrum ’45 van 25 februari 2005 behandeling in het land van herkomst niet effectief zal zijn, en mogelijk zelfs het beeld opnieuw zal doen verslechteren, vanwege de constante herinnering ter plaatse aan het trauma.
De rechtbank is van oordeel dat nu zowel uit het BMA advies als uit de door eiser overgelegde medische informatie, welke afkomstig is van in totaal vijf behandelaars met elk hun specifieke deskundigheid, blijkt dat een medische noodsituatie op korte termijn niet wordt uitgesloten, heeft verweerder niet zondermeer kunnen vasthouden aan de conclusie van het BMA advies dat adequate behandeling in het land van herkomst mogelijk is. Temeer daar de vijf behandelaars expliciet hebben aangegeven dat, hoewel in het land van herkomst behandelingsmogelijkheden bestaan voor de klachten van eiser, deze behandeling niet effectief zal zijn, en mogelijk zelfs het beeld opnieuw zal doen verslechteren, vanwege de constante herinnering ter plaatse aan het trauma. Voornoemde conclusie wordt getrokken in de brief van de GGZ Groningen Zuid van 31 januari 2006, welke informatie dateert van ná het BMA advies. Gelet op het feit dat niet in geschil is dat de medische situatie van eiser is verslechterd en de omstandigheid dat vijf gespecialiseerde behandelaars van eiser menen dat behandeling in het land van herkomst niet effectief zal zijn en dat niet kan worden uitgesloten dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst in een medische noodsituatie terecht zal komen alsmede de omstandigheid dat eiser zeer recent een suïcide poging heeft ondernomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nader advies in te winnen bij het BMA aan laatstgenoemde medische informatie voorbij heeft kunnen gaan.
Nu niet in geschil is dat de verslechterde situatie van eiser nieuw is ten opzichte van de reeds eerder door eiser gevoerde procedure en evenmin gesteld kan worden dat de verslechterde medische situatie van eiser niet tot een ander oordeel kan leiden dan reeds in rechte vaststaat, heeft verweerder de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen onder verwijzing naar de beschikking van 5 juni 2000. Dit besluit dient derhalve te worden vernietigd. Nu de aanvraag van eiseres afhankelijk is van de aanvraag van eiser geldt dit evenzeer voor het ten aanzien van haar genomen besluit.
De beroepen worden derhalve gegrond verklaard wegen strijdigheid met het in artikel 3:2 Awb neergelegde beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid, alsmede wegens strijdigheid met het in artikel 3:46 Awb neergelegde beginsel dat het besluit dien te zijn voorzien van een deugdelijke motivering.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ‘‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus en in het openbaar uitgesproken op
10 oktober 2006 in tegenwoordigheid van A.P. Kuiters als griffier.
Afschrift verzonden: