RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 06/28862 en AWB 06/29047
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2006
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1971,
nationaliteit Burger van Bosnië-Herzegovina,
eiser,
en
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1982.
nationaliteit Burger van Bosnië-Herzegovina,
eiseres,
mede namens hun minderjarige zoon [naam], geboren op [geboortedatum] 2003,
hierna te noemen eisers,
verblijvende te [plaatsnaam],
gemachtigde mr. I. van den Elshout,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. Y.E.A.M. van Hal
Procesverloop
Bij besluiten van 17 mei 2006 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen
van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 november 2006, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluiten van 17 mei 2006 in rechte stand kunnen houden.
2. Ter onderbouwing van hun aanvragen en beroep hebben eisers - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiser heeft van 21 mei 1992 tot 28 juni 1992 in een krijgsgevangenenkamp gezeten, waar hij is gemarteld en geslagen. Bij een gevangenenruil is eiser vrijgekomen. In juli 2003 zijn eisers door de kampcommandant [voor- achter -naam] met de dood bedreigd om te voorkomen dat eiser tegen de commandant zal getuigen in een mogelijke rechtszaak. Van andere ex-krijgsgevangenen heeft eiser gehoord dat [naam] spoedig voor de rechter zal moeten komen. Op grond daarvan zijn eisers er zeker van dat [naam] zal worden berecht. Eiser was nog niet benaderd om te getuigen. Eisers zijn drie keer bedreigd door [naam], op 20 juli 2003 (eiser), op 22 of 23 juli 2003 (eiseres) en op 25 of 26 juli 2003 (eiser). Eiser heeft van zijn bedreigingen aangifte gedaan bij de politie. De politie heeft de aangiften genoteerd, maar medegedeeld dat zij (nog) niets kon doen om eiser(s) te beschermen, waarna eisers eind augustus 2003 hun land hebben verlaten.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanvragen zijn gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. Verweerder heeft het asielrelaas van eisers wel geloofwaardig geacht, maar heeft de daarop gebaseerde vrees van eisers voor vervolging niet reëel bevonden. Verweerder heeft daartoe aangegeven dat de aard en de omvang van de bedreigingen door [naam] beperkt zijn gebleken, nu het slechts één persoon betreft die eisers op persoonlijke titel heeft bedreigd. Daarbij is de vrees van eisers gebaseerd op hun vermoeden dat [naam] zal worden opgeroepen om voor de rechtbank te verschijnen en dat eiser dan zal worden opgeroepen om te getuigen.
4. Eisers hebben in beroep gesteld dat verweerder niet twijfelt aan de bedreigingen, maar deze slechts anders weegt. Voorts stellen eisers dat zij om bescherming hebben gevraagd, maar dat is gebleken dat zij geen bescherming konden krijgen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend inde in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
7. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat eisers uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevinden buiten het land waarvan zij de nationaliteit bezitten en de bescherming van dat land niet kunnen of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet willen inroepen.
8. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Bosnië-Herzegovina niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land , zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eisers dienen derhalve aannemelijk te maken dat er hun persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd.
10. De rechtbank overweegt vooreerst dat, voor zover ervan uit moet worden gegaan dat eisers hebben bedoeld te stellen dat zij vanwege hun etnische afkomst te vrezen zouden hebben voor vervolging dan wel een discriminatoire behandeling, hiervan niet is gebleken.
11. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat, hoewel de bedreigingen door [naam] geloofwaardig worden geacht, de vrees van eisers voor vervolging als gevolg van die bedreiging is gebaseerd op het vermoeden van eisers dat nog onzekere gebeurtenissen zullen plaatsvinden, namelijk dat [naam] zal worden opgeroepen voor de rechtbank te verschijnen en dat eiser in dat geval als getuige zal worden opgeroepen. Eisers hebben dit vermoeden niet kunnen concretiseren. Voorts is niet gebleken dat van de zijde van de (hogere) autoriteiten geen bescherming geboden kon worden tegen eventuele problemen als gevolg van de bedreigingen door [naam]. Eiser heeft immers verklaard dat de politie de aangiftes van de bedreigingen heeft genoteerd. Dat de politie daarbij heeft medegedeeld vooralsnog weinig te kunnen doen, maakt dit niet anders.
Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 juni 2005 (200409556/1) is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vrees van eisers speculatief en als gevolg daarvan niet aannemelijk heeft kunnen achten.
12. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
13. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eisers bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
14. Gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot het vluchtelingschap, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht op het standpunt kunnen stellen dat eisers ter onderbouwing van hun aanvragen geen daadwerkelijk concrete redenen hebben aangevoerd, gelegen in hun persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
15. Eisers komen derhalve evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
16. Eisers hebben met een beroep op het door verweerder gevoerde traumatabeleid gesteld dat het verblijf van eiser in het krijgsgevangenenkamp in 1992 een traumatiserende gebeurtenis is als vermeld in de limitatieve opsomming van paragraaf C1/4.4.2.2. van de Vc 2000. De ontmoeting met en de bedreigingen door [naam] hebben een herbeleving van dit in 1992 opgelopen trauma teweeg gebracht. Naar de mening van eisers moet de herbeleving dan ook worden gelijkgesteld met traumatiserende gebeurtenis zelf en dientengevolge eveneens worden opgevat als een onder de limitatieve opsomming vallende traumatiserende gebeurtenis. Eisers hebben hun land binnen zes maanden na de gebeurtenis die de herbeleving heeft 'getriggerd' verlaten.
17. De rechtbank stelt voorop dat het door verweerder gevoerde traumatabeleid niet kennelijk onredelijk is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor toelating op grond van het traumatabeleid de rechterlijke toets kan doorstaan. In dit oordeel heeft de rechtbank betrokken het gewicht dat verweerder in voornoemd beleid toekent aan het causale verband tussen het trauma en het vertrek uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van het causale verband geldt in beginsel dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na de gebeurtenis het land van herkomst dient te hebben verlaten.
18. De rechtbank vast dat verweerder niet betwist dat hetgeen eiser in 1992 is overkomen valt onder de limitatief opgesomde gebeurtenissen die volgens het beleid aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding en dat verweerder evenmin weerspreekt dat vanwege de bedreiging door Korbajica een herbeleving heeft plaatsgevonden van het door eiser opgelopen trauma. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat eisers naar aanleiding van die gebeurtenis niet in aanmerking komen voor toelating op grond van het traumatabeleid, nu zij niet binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis in 1992, doch eerst na tien jaar, hun land van herkomst hebben verlaten.
19. Daarbij is de rechtbank met verweerder van oordeel dat noch de bedreigingen door [naam], noch de daardoor 'getriggerde' herbeleving van de traumatiserende ervaring uit 1992, kan worden opgevat als een zelfstandige onder de limitatieve opsomming vallende traumatiserende gebeurtenis, op grond waarvan een (nieuwe) termijn van zes maanden zou zijn aangevangen.
20. Voor de beantwoording van de vraag of er niettemin sprake is van causaal verband is niet, althans niet zozeer, relevant of de bedreigingen tot een herbeleving van het trauma hebben geleid, maar of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij hun land van herkomst niet eerder hebben kunnen verlaten. Nu is gebleken dat de reden van vertrek niet in de traumatiserende gebeurtenis zelf, maar in de bedreigingen en de daardoor teweeggebrachte herbeleving is gelegen, heeft verweerder op goede gronden het ter zake vereiste causale verband niet aanwezig hoeven achten en toelating op grond van het traumatabeleid in redelijkheid kunnen weigeren.
21. Gezien het voorgaande komen eisers niet in aanmerking voor toelating op één der gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
22. Het beroep is derhalve ongegrond.
23. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van B.V.H. Harperink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2006.