Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,
de Korpsbeheerder van het Politiekorps [B], verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Eiser is werkzaam (geweest) als inspecteur van politie.
2.1 Bij besluit van 11 november 2003 is aan eiser in de periode van 8 september 2003 tot 29 maart 2004 buitengewoon verlof verleend omdat hij via het Nederlands Centrum voor Internationale Politiesamenwerking (NCIPS) ging deelnemen aan de OVSE-missie te Servië-Montenegro. Daarbij is bepaald dat aan hem gedurende de periode van 15 september 2003 tot 29 maart 2004 een vergoeding wordt toegekend van € 39,76 bruto per dag.
2.2 Bij besluit van 26 februari 2004 is eiser kenbaar gemaakt dat geen bezwaar bestaat tegen verlenging van het buitengewoon verlof tot 14 oktober 2004, dit in verband met verlenging van de missie.
2.3 Bij besluit van 7 mei 2004 is eiser medegedeeld dat de hem toegekende vergoeding herberekend wordt op basis van kalenderdagen en dat bij de salarisbetaling over de maand april 2004 een nabetaling van deze vergoeding heeft plaatsgevonden.
3. Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij over de periode van 14 september 2004 tot 14 oktober 2004 teveel dagvergoeding heeft ontvangen en dat dit van hem wordt teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 november 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 april 2006, ingekomen bij de rechtbank op 12 april 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
5. Het beroep is op 23 november 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane als zijn raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Kolkman en mr. L. van der Toorn.
1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser over de periode van 14 september 2004 tot 14 oktober 2004 meer dagvergoeding heeft ontvangen dan waar hij recht op had en dat het betreffende bedrag van € 536,76 van eiser wordt teruggevorderd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser redelijkerwijs had kunnen weten dat hij vanaf 14 september 2004 geen recht meer had op een dagvergoeding omdat hij zich niet meer in het missiegebied bevond.
2. Eiser betwist dat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat hij vanaf 14 september 2004 geen recht meer zou hebben op de dagvergoeding en dat hij uit de maandelijkse salarisoverzichten had kunnen opmaken dat verweerder een fout had gemaakt. Eiser stelt zich op het standpunt dat onvoldoende inzicht is verschaft in de wijze waarop de hoogte van de vordering tot stand is gekomen. Eiser acht het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb, nu het een toereikende grondslag ontbeert.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Zowel het primaire besluit als het bestreden besluit is krachtens mandaat genomen door dezelfde persoon.
3. In artikel 10:3, derde lid, van de Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
4. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit, alsmede het primaire besluit, namens verweerder zijn genomen door de Korpschef. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Reeds om die reden kan het bestreden niet in stand kan worden gelaten.
5. De rechtbank ziet voorts aanleiding om te overwegen als volgt.
6.1 Bij Besluit van 11 december 2002 (Stb. 2002, 612) zijn, gelet op artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993, regels gegeven inzake beschikbaar-stelling van politieambtenaren ten behoeve van de inzet in het kader van vredesmissies (hierna: het Besluit).
6.2 In artikel 3 van het Besluit is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nadere regels vaststelt voor de beschikbaar-stelling ten behoeve van uitzending naar een missiegebied en de voorwaarden waaronder deze plaatsvindt.
6.3 Aan het bepaalde in artikel 3 van het Besluit is invulling gegeven met de Regeling vredesmissies politie van 10 februari 2003/Nr. EA2003/52625 Directie Politie, Stcrt. 19 februari 2003, nr. 35 (hierna: de Regeling).
6.4 Ingevolge artikel 9 van de Regeling heeft de betrokkene aanspraak op een vergoeding voor de bij de missie ondervonden onregelmatige diensten en overuren. De vergoeding is vastgesteld in de vorm van een afkoopsom, waarvan het bedrag is opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij deze regeling.
7.1 Niet in geschil is dat in het geval van eiser de dagvergoeding € 39,76 per dag bedraagt.
7.2 De bevoegdheid van verweerder om het teveel betaalde terug te vorderen vindt zijn grondslag in het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald mag worden teruggevorderd. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een bestuursorgaan overgaan tot terugvordering van het teveel betaalde gedurende twee jaren na de dag van de uitbetaling, indien de belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij teveel ontving.
7.3 Verweerder heeft ter zitting erkend dat de berekening van de teveel genoten dagvergoeding niet duidelijk is. Voorts is medegedeeld dat het de vraag is of de periode, waarover wordt teruggevorderd, wel juist is vastgesteld. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat dit niet ten nadele van eiser heeft plaatsgevonden.
7.4 De rechtbank overweegt dat het niet zorgvuldig is te achten dat eerst in het bestreden besluit aan eiser is medegedeeld wat de hoogte is van het teruggevorderde bedrag. Uit de stukken valt voorts niet af te leiden op welk bedrag aan dagvergoeding eiser aanspraak heeft en hoe het teruggevorderde bedrag tot stand is gekomen. Verweerder heeft weliswaar verwezen naar de salarisoverzichten over de jaren 2003 en 2004, maar daaraan kan niet zonder meer de door verweerder voorgestane betekenis worden toegekend. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat in september tot en met november 2003 dagvergoeding is uitbetaald. Hij heeft over die maanden alleen het reguliere salaris ontvangen. Weliswaar hebben in december 2003 en in mei/juni 2004 (als gevolg van herberekening) extra betalingen van dagvergoeding plaatsgevonden, maar niet duidelijk is hoe de betreffende bedragen tot stand zijn gekomen De rechtbank ziet niet in waarom verweerder het teruggevorderde bedrag niet inzichtelijk heeft kunnen maken. Het standpunt van verweerder dat eiser niet is benadeeld kan hieraan niet afdoen, nu dit evenmin op deugdelijke wijze is onderbouwd.
8.1 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het niet met de nodige zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen, althans niet op een deugdelijke motivering berust als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond.
8.2 Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen, met inachtneming van de daartoe gegeven bevoegdheid. Voorts dient aan de hand van een eenduidige en heldere berekening met toereikende toelichting per maand inzichtelijk te worden gemaakt hoe hoog het recht op dagvergoeding was dat eiser was toegekend en aan hem is uitbetaald, alsmede hoeveel dagvergoeding eiser te veel heeft ontvangen. Daarbij dient verweerder de nabetalingen, al dan niet als gevolg van herberekening, en de bedragen die eiser inmiddels heeft terugbetaald inzichtelijk te maken.
9. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, bestaande uit de kosten van het door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener indienen van een beroepschrift (1 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt), waarbij per punt € 322,-- voor vergoeding in aanmerking komt, met een wegingsfactor 1 (zaak van gemiddeld gewicht).
Voorts wordt bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,-- aan hem moet worden terugbetaald.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 1 maart 2006;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,--, onder aanwijzing van de politieregio Haaglanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 141,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2006, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.