Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Korpsbeheerder van het regionaal politiekorps Haaglanden, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 13 juli 2005 heeft verweerder aan eiseres ter zake van ernstig plichtsverzuim de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd.
2. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 22 september 2005 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Eiseres is gehoord omtrent haar bezwaar door de Bezwarenadviescommissie rechtspositionele besluiten (de commissie) op 14 december 2005.
3. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft verweerder de bezwaren van eiseres overeenkomstig het advies van de commissie, met uitzondering van het gedeelte van het advies dat handelt over de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, gegrond verklaard. Verweerder heeft bepaald dat het besluit van 13 juli 2005 wordt gewijzigd in die zin dat eiseres wordt gestraft met een schriftelijke berisping wegens het niet volgen van de juiste procedures. Het verzoek tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand wordt afgewezen.
4. Tegen dit besluit, voor zover het ziet op afwijzing van vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand, heeft eiseres bij brief van 10 april 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
5. Het beroep is op 23 november 2006 behandeld.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. N.D. Dane. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van der Toorn en mr. M.W. Kolkman.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Bij besluit van 13 juli 2005 heeft verweerder aan eiseres de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag opgelegd op grond van door eiseres gepleegd plichtsverzuim, inhoudende dat eiseres zich een plastic tas met vuurwerk, die zij in beslag had genomen en uit hoofde van haar functie onder zich had, had toegeëigend dan wel daarover had beschikt als ware het haar eigendom.
3. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft verweerder het tegen dit besluit gemaakt bezwaar van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2005 herroepen en eiseres de disciplinaire straf opgelegd van een schriftelijke berisping. Verweerder heeft het verzoek van eiseres tot vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in de bezwarenprocedure afgewezen op de grond dat geen sprake is van een herroeping van het bestreden besluit wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
4. Eiseres is het niet eens met de stelling van verweerder dat het bestreden besluit is herroepen als gevolg van een andere waardering van de omstandigheden en niet vanwege een geconstateerde onrechtmatigheid. Volgens eiseres ziet artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel op de onderhavige casus en heeft verweerder de reikwijdte en strekking van bedoeld artikel te beperkt opgevat.
5. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6. Bij het bestreden besluit van 1 maart 2006 is het besluit van 13 juli 2005 herroepen omdat verweerder de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag niet langer evenredig achtte. Daartoe is bij het bestreden besluit overwogen: "De commissie merkt op dat in tegenstelling tot hetgeen door de CADZ is geconstateerd uit het feitenonderzoek onvoldoende blijkt dat sprake is van verduistering in dienstbetrekking. Onvoldoende aannemelijk is dat belanghebbende de intentie had zich de zak met vuurwerk toe te eigenen en daarover te beschikken als ware het haar eigendom. De enkele constatering dat zij de zak in haar kledingkast heeft gedeponeerd en vervolgens een aantal dagen later mee naar huis heeft genomen, overtuigt de commissie niet. Opgemerkt wordt dat belanghebbende met de eigenaar van het vuurwerk de afspraak heeft gemaakt dat hij deze op het bureau kon komen ophalen. Uit deze handeling blijkt het tegenovergestelde. (...)
Buiten twijfel staat dat belanghebbende op 29 december 2004 een zak met vuurwerk in beslag heeft genomen en dit niet volgens de gebruikelijke interne procedures heeft afgehandeld. Dit gedrag is aan te merken als plichtsverzuim".
7. Verweerder heeft het advies van de commissie overgenomen. Daaruit blijkt dat verweerder het besluit van 13 juli 2005 inhoudelijk niet langer juist achtte. Volgens verweerder hielde deze inhoudelijke onjuistheid geen aan hem te verwijten onrechtmatigheid in, aangezien hij het besluit van 13 juli 2005 slechts heeft herroepen wegens een andere waardering van de omstandigheden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank berust verweerders gewijzigde inzicht in de ernst van het door eiseres gepleegde plichtsverzuim uitsluitend op een aanvankelijk onjuiste waardering van de feiten en omstandigheden, zoals deze zich ten tijde van het primaire besluit voordeden. Dat maakt het primaire besluit onrechtmatig. Deze onrechtmatigheid is ook aan verweerder te wijten. De omstandigheid dat verweerder bij het primaire besluit is uitgegaan van de intentie van eiseres zich de plastic tas met vuurwerk toe te eigenen en dit later te herroepen komt geheel voor rekening van verweerder. Verweerder heeft het verzoek om proceskostenveroordeling op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, dan ook ten onrechte afgewezen.
9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen. De rechtbank ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien nu geen andere beslissing mogelijk is indien verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres zou moeten beslissen.
10. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit van 13 juli 2005 gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt de rechtbank het voor vergoeding in aanmerking komende bedrag van kosten vast op € 644,-. Daarbij wordt ter zake van de verrichte proceshandeling 1 punt toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en het gewicht van de zaak bepaald op gemiddeld (waarde per punt € 322,- en gewichtsfactor 1).
11. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 644,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 322,-.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 1 maart 2006;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.288,-, onder aanwijzing van de politieregio Haaglanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Gelast dat voornoemde rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht van € 138,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2006, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - Van Rossum.