RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/59712 VRONTN
uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer d.d. 22 december 2006
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1953, van gestelde Duitse nationaliteit,
eiser, verblijvende in het Detentiecentrum te Zeist.
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
de Minister van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. drs. A.M. Zeeman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft op 5 december 2006 aan eiser, die in afwachting is van een beslissing zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, g of h, Vw, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder b, Vw opgelegd.
1.2 Eiser heeft hiertegen op 6 december 2006 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep strekt ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 18 december 2006. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Eiser is ter zitting bijgestaan door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat de overleveringsdetentie van eiser op 5 december 2006 is geschorst. Volgens eiser verdraagt een inbewaringstelling op grond van de Vw zich niet met een gelijktijdige overleveringsdetentie, ook wanneer deze is geschorst. Er is derhalve geen zicht op uitzetting. Eiser stelt voorts dat de gemachtigde van eiser niet op de voorgeschreven wijze op de hoogte is gesteld van de inbewaringstelling van eiser en eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ten aanzien van hetgeen eiser heeft gesteld over het niet op de voorgeschreven wijze inschakelen van een advocaat overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van het gehoor, voorafgaande aan het bevel tot bewaring van 5 december 2006, blijkt dat eiser heeft verklaard wel een raadsman bij het gehoor te willen, en dat vervolgens getracht is de door eiser genoemde raadsman om 13:40 uur eerst telefonisch en daarna per fax in te lichten. Voorts is op 5 december om 13:50 uur een fax aan de piketcentrale gezonden. Eiser is om 13:45 uur gehoord omdat de raadsman niet heeft gereageerd op het op diens voicemail ingesproken bericht.
2.5 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is in hoofdstuk A6/5.3.4.2 de situatie waarin de vreemdeling een raadsman bij het gehoor wenst, als volgt geregeld:
- de vreemdeling wenst wel een advocaat bij het gehoor. Zo spoedig als mogelijk wordt de advocatenpiketdienst bij voorkeur per fax ingelicht. Indien binnen twee uur na de verzending van het bericht geen advocaat aanwezig is, kan met het gehoor begonnen worden. Geeft de advocatenpiketdienst of de dienstdoende advocaat aan dat hij (de advocaat) niet bij het gehoor aanwezig wil zijn, dan kan met het gehoor begonnen worden
Als de piketcentrale gesloten is, kan het gehoor na de inbewaringstelling plaatsvinden. In dat geval vangt de wachttijd van twee uur aan op het tijdstip van opening van de advocatenpiketcentrale
- De vreemdeling wenst zijn (met naam genoemde) advocaat bij het gehoor. Zo spoedig als mogelijk dient deze advocaat (ook `s nachts) eerst telefonisch en vervolgens per fax ingelicht te worden. Indien deze advocaat niet bij het gehoor aanwezig wil zijn of niet binnen twee uur na het verzonden bericht aanwezig is, kan met het gehoor begonnen worden.
2.6 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat de telefoon van de gemachtigde tussen 13:00 en 14:00 uur is doorgeschakeld naar een antwoordapparaat. De rechtbank overweegt hieromtrent dat dit inhoudt dat de gemachtigde van eiser ten tijde van de inbewaringstelling telefonisch feitelijk niet bereikbaar was en dat de gevolgen daarvan voor rekening en risico van eiser dienen te komen. De rechtbank overweegt voorts dat de in de Vc genoemde wachttijd van twee uur door verweerder niet in acht is genomen, hoewel er geen sprake is geweest van een mededeling van een raadsman dat deze niet bij het gehoor aanwezig kon zijn. Door aldus te handelen heeft verweerder in strijd met het betreffende beleid gehandeld door voorafgaande aan het gehoor niet de door dit beleid voorgeschreven wachttijd van twee uur in acht te nemen.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat de schending van het bovengenoemde vormvoorschrift echter niet hoeft te leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring, nu eiser niet heeft gesteld dat hij door de schending van dit vormvoorschrift in zijn belangen is geschaad en eiser zich gelet op de inhoud van de tijdens het gehoor afgelegde verklaring ook overigens niet in een nadeliger positie heeft gebracht. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat er voldoende gronden zijn om eiser in bewaring te stellen en dat deze gronden door eiser niet zijn bestreden.
2.8 Ten aanzien van het ontbreken van zich op uitzetting overweegt de rechtbank dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser zich voorafgaande aan de maatregel van bewaring op grond van de Overleveringswet (OLW) in overleveringsdetentie bevond naar aanleiding van een overleveringsverzoek van Duitsland. Bij beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer van 1 december 2006, parketnummer 13.497.513-2006, RK 06/3619, is de overleveringsdetentie van eiser per 5 december 2006 geschorst onder de volgende voorwaarden:
1. de opgeëiste persoon zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van de gevangenneming onttrekken als het bevel tot schorsing wordt opgeheven;
2. de opgeëiste persoon zal verschijnen op de uitspraak van deze rechtbank op het overleveringsverzoek;
3. de opgeëiste persoon zal aan iedere oproeping in deze zaak van de kant van justitie of politie gevolg geven;
4. de opgeëiste persoon zal de rechtbank en de officier van justitie schriftelijk van iedere adreswijziging op de hoogte stellen;
5. de opgeëiste persoon zal ieder te zijnen naam gesteld reisdocument inleveren bij de officier van justitie.
Nadat eiser op grond van deze beslissing in vrijheid was gesteld, is hij aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld.
2.9 Eiser heeft ter zitting gesteld dat op grond van de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer van 1 december 2006, en met name op de hierbij gestelde voorwaarden geen zicht op uitzetting bestaat.
2.10 Artikel 22 OLW luidt:
1. De uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering dient door de rechtbank te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon, bedoeld in artikel 21.
2. Indien de overlevering mede afhankelijk is van de instemming van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat of van een derde staat, begint de in het eerste lid genoemde termijn te lopen vanaf de dag dat de vereiste instemming is ontvangen.
3. In uitzonderlijke gevallen en onder opgave van redenen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan de rechtbank de termijn van zestig dagen met maximaal dertig dagen verlengen.
4. Indien de rechtbank binnen de in het derde lid bedoelde termijn, nog geen uitspraak heeft gedaan kan de rechtbank de termijn opnieuw verlengen voor onbepaalde tijd, onder gelijktijdige schorsing, onder het stellen van voorwaarden, van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon en inkennisstelling van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
2.11 De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit de bovenvermelde uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer blijkt dat de rechtbank de termijn van artikel 22, eerste lid, OLW met onbepaalde tijd heeft verlengd. Uit de uitspraak blijkt voorts dat de rechtbank het onderzoek voor onbepaalde tijd heeft aangehouden teneinde de beslissing van de minister voor vreemdelingenzaken en integratie op het door eiser ingediende asielverzoek af te wachten.
2.12 Eiser is op 5 december 2006 op grond van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, onder b, Vw de maatregel van bewaring opgelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 59, vierde lid, Vw duurt deze maatregel in geen geval langer dan zes weken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het voornemen tot afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel reeds is uitgebracht en dat het besluit op de asielaanvraag op 18 of 19 december 2006 aan eiser zal worden uitgereikt. Eiser zal bij deze gelegenheid tevens ongewenst worden verklaard.
2.13 De rechtbank neemt aan dat de uitreiking van de beslissing van verweerder op de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel de reden voor (verdere) aanhouding van het onderzoek van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank te Amsterdam zal wegnemen en dat in de overleveringszaak betreffende eiser op korte termijn uitspraak zal worden gedaan.
2.14 Gelet op het bovenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat thans niet kan worden gesteld dat er onvoldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat.
2.15 Nu de gronden van de maatregel niet zijn bestreden is de rechtbank, mede gelet op het bovenoverwogene van oordeel dat de toepassing noch tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw. Evenmin is gebleken dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2.16 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Barkel-van Berchum, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, als griffier.
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.