ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ5953

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/61552
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling en huiszoeking in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 december 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatige inbewaringstelling van eiser, een Colombiaanse vreemdeling. Eiser was op 16 december 2006 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de procedure werd betwist of de inbewaringstelling rechtmatig was, vooral vanwege het binnentreden in de woning van eiser door de autoriteiten zonder toestemming. De rechtbank oordeelde dat het paspoort van eiser onrechtmatig uit zijn woning was gehaald, omdat er geen toestemming was gegeven voor het binnentreden en er geen verslaglegging van het binnentreden was overgelegd. Dit leidde tot de conclusie dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de bewaring, ingaande 29 december 2006. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de huisvrede en privacy van vreemdelingen, en de noodzaak voor de overheid om transparant te zijn over de uitoefening van haar bevoegdheden.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/61552
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1966, van Colombiaanse nationaliteit, verblijvende in het detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. E.R. HagenaarsM.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J. Rohlof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 16 december 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 18 december 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 28 december 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J.E. van den Berg als tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De vrijheidsontnemende maatregel is onrechtmatig opgelegd. Uit het dossier blijkt niet dat eiser ooit een vertrektermijn is gegeven. Voorts beschikt eiser, hoewel hij is uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), wel over een vaste verblijfplaats. Deze verblijfplaats is bekend bij verweerder. Het misdrijf waarvan eiser wordt verdacht is geenszins een ernstig misdrijf. Dit blijkt uit de standaardsanctie bij dit delict, te weten een transactie/boete van € 85,--, die veeleer past bij een overtreding dan bij een misdrijf. Ten slotte is de Vreemdelingendienst de verblijfplaats van eiser binnengetreden om daar het paspoort van eiser op te halen zonder daartoe toestemming te hebben gevraagd aan eiser. Dit is een onrechtmatige huiszoeking, die het voortduren van de maatregel onrechtmatig maakt.
Indien de bewaring niet wordt opgeheven dient verweerder met een lichter middel te volstaan, zoals bijvoorbeeld een dagelijkse meldplicht. Er is immers al voor 4 januari 2007 een vlucht geboekt. De heer M. Griffin heeft zich garant gesteld voor de onderbrenging van eiser tot aan diens uitzetting, waartoe hij een verklaring heeft ondertekend. Eiser zal zich niet aan de uitzetting onttrekken. Hij is zich ervan bewust dat hij, teneinde zijn verblijf in Nederland legaal te maken, terug moet keren naar Colombia om een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Hij wenst dit te doen om zo zijn reeds langdurig opgebouwde bestaan in Nederland rechtmatig te kunnen voortzetten.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De gronden van de maatregel kunnen stand houden. Eiser heeft zich niet aan zijn vertrektermijn gehouden. Wanneer zoals in het geval van eiser het rechtmatig verblijf beëindigd is, wordt een vertrektermijn gesteld. Voorts is volgens vaste jurisprudentie de inschrijving in de GBA bepalend of iemand een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Niet in geschil is dat eiser niet is ingeschreven in de GBA. Tenslotte wordt eiser verdacht van een misdrijf. Dat sprake is van een betrekkelijk licht misdrijf doet daaraan niet af. Gelet op de gronden van de maatregel ziet verweerder geen aanleiding te volstaan met het opleggen van een lichter middel. Ook niet nu eiser op 4 januari 2007 zal worden uitgezet.
Het ophalen van bezittingen van een gedetineerde behoort tot de algemene politietaken en valt niet onder bevoegdheden op grond van de Vw 2000. Derhalve ligt het binnentreden van de woning waar eiser verblijft niet voor ter toetsing door de vreemdelingenrechter.
De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
Gebleken is dat eiser op 11 mei 2006 is uitgeschreven uit de GBA. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in redelijkheid tot uitgangspunt heeft kunnen nemen dat eerst sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats indien de vreemdeling op een gesteld adres in de GBA is ingeschreven. Derhalve heeft verweerder het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat de omstandigheid dat eiser wordt verdacht van een misdrijf ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd overweegt de rechtbank dat, nu eiser wordt verdacht van een misdrijf, verweerder de bevoegdheid toekomt die omstandigheid aan de maatregel ten grondslag te leggen.
Uit het dossier is niet gebleken dat verweerder eiser een vertrektermijn heeft gesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder derhalve niet aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Echter, de gronden die resteren zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende om de maatregel te dragen.
Gelet op bovenstaande concludeert de rechtbank dat de grieven, gericht tegen de oplegging van de maatregel, niet worden gevolgd. Het geschilpunt dat vervolgens ter beoordeling voorligt is of de voortduring van de maatregel onrechtmatig is. De rechtbank overweegt in dat kader nader als volgt.
Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat eiser tijdens het zogenoemde artikel 59-gehoor, afgenomen op 16 december 2006 om 13:25 uur, onder meer het volgende heeft verklaard:
“Ik ben sinds 2000 in Nederland en heb mij wel gemeld bij de politie in Nederland. Ik heb nu geen verblijf meer, maar wel een paspoort. Ik woon op het Zaandammerplein, nummer 74 te Amsterdam. Daar zijn ook al mijn spullen.”
In het dossier bevindt zich een kopie van het Colombiaanse paspoort van eiser. In het zogenoemde M119-formulier van 18 december 2006 is op pagina 2 onder meer het volgende opgenomen:
“Heden IBS. bescheiden met een Npp. ontvangen via CAV. Npp. gecontroleerd door RCD. en goedgekeurd. Npp. gescand en opgevoerd in pshv.”
In het dossier bevindt zich geen verslag van binnentreden als bedoeld in de Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi). Evenmin is uit de stukken op te maken hoe het paspoort van eiser is verkregen.
Ter zitting is door en namens eiser gesteld dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig is nu er een onrechtmatige huiszoeking heeft plaatsgevonden. In dat kader is het volgende aangevoerd. Het paspoort van eiser lag, ten tijde van het opleggen van onderhavige maatregel, in zijn woning. De huissleutels van eiser waren, bij gelegenheid van de fouillering bij insluiting, door de politie afgenomen en veilig gesteld. Eiser heeft tijdens eerdergenoemd gehoor verteld dat hij een paspoort had, waar hij woonde, en dat al zijn spullen op dat adres lagen, maar toestemming om zijn paspoort of overige spullen op te halen is hem niet gevraagd en heeft hij ook overigens niet gegeven. Eiser heeft evenmin aan de politie verteld waar in zijn woning het paspoort precies te vinden was. Eiser wist niet dat zijn paspoort uit zijn huis was opgehaald tot hij daarvan een kopie aantrof in het dossier. Overige persoonlijke spullen zijn voor hem niet opgehaald.
Van de zijde van verweerder is de door eiser geschetste gang van zaken niet weersproken. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting wel opgemerkt dat uit mededelingen van eiser tijdens eerdergenoemd gehoor een impliciete toestemming is af te leiden om dit paspoort op te halen, mede gelet op de verplichting van eiser medewerking te verlenen aan de voorbereiding van zijn uitzetting. Voorts is namens verweerder gesteld dat het binnentreden en zoeken in de woning van eiser hoe dan ook niet is verricht in de uitoefening van bevoegdheden bij of krachtens de Vw 2000, nu daarvan uit het dossier niet blijkt. Hoewel het, gelet daarop, niet noodzakelijk is te specificeren met gebruikmaking van welke bevoegdheden de huiszoeking dan wel is verricht, gaat verweerder ervan uit dat dit is geschied in het kader van de uitoefening van de algemene politietaken, mogelijk in het kader van strafrechtelijk onderzoek. Dit ligt hoe dan ook niet ter toetsing voor in onderhavig kader.
De rechtbank stelt vast dat het paspoort van eiser op een onbekend moment tussen de oplegging van de maatregel op 16 december 2006 en het opmaken van het M119-formulier op 18 december 2006 uit zijn woning is opgehaald met gebruikmaking van zijn huissleutels.
De rechtbank dient zich, gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd, allereerst te buigen over de vraag of er bij het ophalen van het paspoort van eiser sprake is geweest van het uitoefenen van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vw 2000 zijn gegeven.
Een voorvraag daarbij is of eiser toestemming heeft verleend voor het ophalen van zijn paspoort uit zijn woning. De rechtbank beantwoord deze vraag ontkennend. Uit de hierboven weergegeven mededelingen in het gehoor van 16 december 2006 is niet af te leiden, ook niet impliciet, dat eiser een dergelijke toestemming heeft gegeven en/of dat aan eiser een daartoe strekkende vraag was voorgelegd. Ook overigens is uit de stukken van toestemming niet gebleken, noch heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat toestemming op een andere wijze of ander moment is gegeven. Dit brengt de rechtbank naar eerdergenoemde vraag naar de uitoefening van bevoegdheden.
Anders dan namens verweerder is betoogd dient het overheidsorgaan dat zich van dwangmiddelen bedient inzichtelijk te maken op grond van welke wettelijke bevoegdheid inbreuken op grondrechten, zoals huisvrede en privacy, zijn verricht, opdat de aanwending van deze bevoegdheden door de rechter kan worden getoetst. Dit veronderstelt dat op basis van de verstrekte gegevens kan worden bepaald welke rechter binnen welk toetsingskader bedoelde beoordeling kan verrichten. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder verstrekte gegevens hiertoe niet toereikend zijn, nu een verslag van binnentreden als bedoeld in de Awbi ontbreekt en de stukken ook overigens in het geheel geen melding maken van het binnentreden en zoeken in eisers woning. Anders dan verweerder ziet de rechtbank in dit ontbreken van relevante informatie geen aanleiding voor de conclusie dat er kennelijk van bevoegdheden gebruik is gemaakt die niet zijn gegeven bij of krachtens de Vw 2000. Op deze wijze zou verweerder door het enkel niet verschaffen van gegevens de te verrichten rechterlijke toets immers geheel kunnen frustreren.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken en de onweersproken verklaringen van eiser ter zitting niets anders kan worden afgeleid dan dat het paspoort is opgehaald met het oog op eisers uitzetting, en dat dit derhalve is geschied in het kader van verweerders activiteiten ter fine van de uitzetting, waartoe onderhavige maatregel dient. Het binnentreden heeft plaatsgevonden gedurende de vrijheidsontnemende maatregel van eiser en met behulp informatie en sleutels die in het kader van de uitoefening van vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden was verkregen. De rechtbank concludeert dan ook dat geen enkele aanleiding is voor enige andere conclusie dan dat het binnentreden en zoeken in de woning van eiser heeft plaatsgevonden in (louter) vreemdelingenrechtelijk kader en dat de rechtmatigheid daarvan thans ter toetsing voorligt.
Nu er geen toestemming tot het binnentreden bestond en van een machtiging tot binnentreden niet is gebleken, nu geen enkele vorm van verslaglegging van het binnentreden is overgelegd, is dit binnentreden naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom onrechtmatig te achten. Overigens merkt de rechtbank op dat de Vw 2000 niet voorziet in binnentreden ter fine van huiszoeking, zoals in onderhavig geval is geschied. Artikel 53, tweede lid, van de Vw 2000 voorziet weliswaar in de bevoegdheid om een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat nodig is ter uitzetting van de vreemdeling, maar blijkens de wetsgeschiedenis is hiermee niet beoogd te voorzien in een bevoegdheid om zaken tijdens de ophouding van een vreemdeling in diens woning te onderzoeken (Nota naar aanleiding van het verslag, TK nr. 7, p. 193-194.) De rechtbank maakt hieruit op dat de wetgever niet heeft willen voorzien in een bevoegdheid tot zoeken in een woning als in onderhavige zaak geschied.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de onrechtmatigheid van deze inbreuk op de huisvrede en privacy van eiser opweegt tegen het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel en daarmee voor de vraag of genoemde onrechtmatigheid dient te leiden tot gegrondverklaring van het beroep en opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting in het kader van de belangenafweging gewezen op het feit dat eiser op korte termijn, te weten op 4 januari 2007 zal worden uitgezet. Voorts is namens verweerder - de rechtbank begrijpt: ook in dit kader - gewezen op de medewerkingplicht waaronder valt het verstrekken van het paspoort van eiser.
De aanstaande uitzetting van eiser acht de rechtbank een belang van onvoldoende gewicht om aan de onrechtmatige inbreuk op de grondrechten van eiser niet de door eiser gewenste gevolgen toe te kennen. De aanstaande uitzetting is immers op dergelijke korte termijn mogelijk geworden doordat verweerder over het paspoort van eiser beschikt. Gesteld noch gebleken is overigens dat eiser niet zijn (volledige) medewerking aan de voorbereiding van zijn uitzetting heeft gegeven. Overigens ziet de rechtbank ook in de aan de maatregel ten grondslag gelegde strafrechtelijke verdenking, betreffende rijden onder invloed op een fiets, evenmin een dergelijk zwaarwegend belang aan verweerders zijde, nu onweersproken is gebleven dat dit een misdrijf van relatieve ernst betreft. Alles in ogenschouw nemend, met name het doorslaggevend belang van eiser om gevrijwaard te blijven van onrechtmatige inbreuken op zijn huisvrede en privacy, het gegeven dat bij het onrechtmatige binnentreden gebruik is gemaakt van het feit dat eiser vastzat, van door hem verstrekte gegevens en afgenomen sleutels en het niet verstrekken van relevante informatie door verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 29 december 2006.
Nu verweerder heeft nagelaten de rechtbank te informeren wanneer het binnentreden in de verblijfplaats van eiser heeft plaatsgevonden, verbindt de rechtbank hieraan de gevolgtrekkingen die haar geraden voorkomen als bedoeld in artikel 8:31 van de Awb en houdt de rechtbank het ervoor dat het binnentreden heeft plaatsgevonden op 16 december 2006, na het opleggen van de maatregel. Dit leidt tot het oordeel dat de voortduring van de maatregel op 16 december 2006 onrechtmatig is geworden.
De rechtbank ziet aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser vanaf 16 december 2006 op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1060,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 29 december 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1060,-- (zegge: duizend en zestig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 29 december 2006 door mr. K. Mans, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.