Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiseres], geboren op [geboorte datum] 1972, van Ethiopische nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. van den Bos, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 25 april 2005 heeft eiseres bij de burgemeester van de gemeente [plaatsnaam] een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de aan haar verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [echtgenoot]”.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tevens is bij separaat besluit van dezelfde datum de aan eiseres verleende verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 22 december 2004. Bij bezwaarschrift van 10 april 2006 heeft eiseres tegen deze beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 mei 2006 is het bezwaar voor zover gericht tegen de weigering de beperking te wijzigen, gegrond verklaard en is de verblijfsvergunning gewijzigd in “voortgezet verblijf”, met ingang van 25 april 2005, geldig tot 25 april 2010, en voor zover gericht tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunning, ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 6 juni 2006 heeft eiseres tegen dit besluit, voor zover gericht tegen het ongegrond verklaren van het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunning, alsmede tegen de weigering om de kosten van het bezwaar te vergoeden, beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 19 juni 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 september 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder heef zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld.
Eiseres is met ingang van 26 april 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]”. Gebleken is dat het huwelijk van eiseres op grond waarvan zij rechtmatig verblijf had, is verbroken op 22 december 2004. Eiseres heeft eerst op 26 april 2005 een aanvraag om wijziging van de beperking ingediend. Zij heeft verzuimd per ommegaande het bestuursorgaan in te lichten over het feit dat haar huwelijk verbroken is; dat dient voor rekening van eiseres te komen. De verleende verblijfsvergunning is terecht ingetrokken, immers vanaf 22 december 2004 werd niet meer aan de voorwaarden voldaan.
Ten aanzien van het verblijfsgat heeft verweerder betoogd dat eiseres de verplichting heeft om het bestuursorgaan onmiddellijk op de hoogte te brengen van wijzigingen in haar omstandigheden. Nu zij dat heeft nagelaten en eerst op 26 april 2005 een aanvraag om wijziging van de beperking heeft ingediend, ontstaat er een gat in het verblijf van eiseres met ingang van 22 december 2004 tot 26 april 2006.
Het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten als bedoeld in 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt niet ingewilligd. Er is geen sprake van een besluit dat is herroepen vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Eiseres heeft op 25 april 2005 een aanvraag om wijziging van de beperking ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven dat ze verblijf beoogde vanwege “bijzondere en individuele omstandigheden”. In de bestreden beschikking is getoetst of zij aan de voorwaarden voor deze beperking voldeed. Eerst in bezwaar van 10 april 2006 is naar voren gebracht dat eiseres feitelijk wijziging van de beperking naar “voortgezet verblijf” beoogde. Nu dit eerst in bezwaar naar voren is gebracht, kan derhalve niet worden gesproken van een verwijtbaar onrechtmatige beslissing.
2. In het verweerschrift heeft verweerder betoogd dat eiseres vier maanden na de feitelijke verbreking van haar huwelijk, verweerder daarvan op de hoogte heeft gebracht. Dit is niet conform het beleid zoals dat is neergelegd in paragraaf B1/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Bovendien heeft eiseres geen aanvraag ingediend met als beperking voortgezet verblijf. Derhalve staat paragraaf B2/5.2.3 van de Vc 2000 niet aan de intrekking van de reeds verleende verblijfsvergunning in de weg.
3. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft door de intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 22 december 2004 te handhaven, het eigen beleid, neergelegd in paragraaf B2/5.2.3 van de Vc 2000, veronachtzaamd. Uit genoemde paragraaf volgt dat geen intrekking plaatsvindt indien wél een verblijfsvergunning op grond van voortgezet verblijf wordt verleend, zoals in casu is gebeurd. Uit de bestreden beschikking blijkt niet waarom van deze duidelijke beleidsregel is afgeweken, hoewel in het bezwaarschrift op deze regel was gewezen. Nu gelet op het beleid na vernietiging van de beslissing op bezwaar nog slechts één beslissing mogelijk is, verzoekt eiseres de rechtbank zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de beslissing tot intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 22 december 2004 wordt ingetrokken dan wel vernietigd. De primaire beslissing was kennelijk onjuist en onrechtmatig.
Het bezwaar was gegrond op hetgeen kon worden vastgesteld op grond van de feiten zoals bekend ten tijde van het nemen van de primaire beslissing, en zonder dat van nieuwe feiten of nadere omstandigheden is gebleken. Gelet hierop behoorde verweerder de door hem veroorzaakte kosten van de bezwaarprocedure aan eiseres te vergoeden.
1. In casu zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
2. Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
3. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
4. Ingevolge paragraaf B1/2.2.7 van de Vc 2000 wordt de vergunning ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend, tenzij bij het Vreemdelingenbesluit of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald.
5. Ingevolge paragraaf B2/5.2.3. van de Vc 2000 wordt de verblijfsvergunning ingetrokken als het huwelijk op grond waarvan verblijf was toegestaan, feitelijk of juridisch is verbroken, tenzij op grond van paragraaf B2/5.3 van de Vc 2000 een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf kan worden verleend.
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verb1ijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht.
7. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
8. Nu niet meer aan de beperking werd voldaan waaronder de oorspronkelijke vergunning was verleend, was verweerder bevoegd deze vergunning in te trekken. Of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is gelet op voornoemd beleid van belang of eiseres in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. In dat verband wordt vastgesteld wordt dat eiseres drie jaar in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht. Verweerder heeft haar op grond hiervan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf.
Door de aan eiseres verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot met ingang van 22 december 2004 in te trekken, terwijl eiseres in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, heeft verweerder in strijd met het bepaalde in paragraaf B2/5.2.3 van de Vc 2000, zoals hiervoor aangehaald, gehandeld. Dat, zoals verweerder in dit verband heeft aangevoerd, eiseres geen aanvraag voor voortgezet verblijf zou hebben ingediend, maakt dit niet anders reeds omdat voornoemde beleidsregel een dergelijke aanvraag niet vereist. Daar komt nog bij dat door de verlening in bezwaar van een vergunning voortgezet verblijf thans vaststaat dat de aanvraag van eiseres moet worden aangemerkt als een aanvraag voortgezet verblijf.
De omstandigheid dat eiseres eerst op 26 april 2005 de aanvraag heeft ingediend, kan aan het voorgaande niet afdoen. Daarbij laat de rechtbank in het midden of op eiseres inderdaad de plicht rustte, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, binnen twee weken na het verbreken van de relatie, daarvan melding te doen.
9. Betreffende de weigering de in het bezwaar gemaakte kosten te vergoeden met betrekking tot de weigering de beperking te wijzigen overweegt de rechtbank als volgt.
10. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
11. Gelet op de laatstgenoemde wettelijke bepaling vindt alleen vergoeding plaats voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank is van oordeel dat in casu sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Hoewel verweerder moet worden toegegeven dat eiseres niet reeds vanaf het begin duidelijk heeft aangegeven dat zij in aanmerking wilde komen voor voortgezet verblijf, is anderzijds gebleken dat verweerder kennelijk heeft geconstateerd dat zij daarvoor (wel) in aanmerking kwam, zoals blijkt uit de overwegingen in het besluit van 21 maart 2006. Verder is nog van belang dat verweerder ter zitting heeft toegegeven dat het beter zou zijn geweest om, alvorens een beslissing te nemen, eiseres naar haar bedoelingen te vragen, gelet op de ingediende aanvraag en hetgeen verweerder bekend was. Het besluit van 21 maart 2006 is derhalve onzorgvuldig tot stand gekomen.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 4:84 en artikel 7:15, tweede lid van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder zal, met in achtneming van deze uitspraak, in ieder geval een nieuw besluit moeten nemen ten aanzien van de proceskosten in bezwaar met betrekking tot de weigering de beperking te wijzigen.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder met betrekking tot de proceskosten in bezwaar een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd eenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 28 november 2006 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen - van der Hoek, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.