ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ5936

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/59431
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting en bewaring van vreemdeling met asielaanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 december 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling die in Nederland asiel heeft aangevraagd. De eiser, die meermalen procedures heeft gevoerd om zijn uitzetting te voorkomen, werd op 29 november 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, ondanks zijn herhaalde verzoeken om asiel en andere verblijfsvergunningen, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder het uitzetmoratorium zou vallen. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat er een asielaanvraag is ingediend onder de oude Vreemdelingenwet niet voldoende grond biedt om te concluderen dat er geen zicht op uitzetting meer bestaat. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zitting houdende te Dordrecht
procedurenummer: AWB 06/59431
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. W.H.J.W. de Brouwer, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Minister van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J. Rohlof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 5 december 2006 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 29 november 2006 in bewaring heeft gesteld.
1.2. De zaak is op 15 december 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen J.C. Ingenhoes, tolk in het Engels.
2. Overwegingen
2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
2.2. De rechtbank acht het beroep ongegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen.
2.2.1. Uit de stukken blijkt dat eiser op 20 december 1994 een verzoek heeft ingediend om toelating als vluchteling. Aan deze procedure is op 6 augustus 1997 bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, waarbij het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond werd verklaard, een einde gekomen. Op 17 februari 1998 heeft eiser bij de vreemdelingendienst te Leeuwarden een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard”.
Op 17 maart 1999 heeft eiser tegen de afwijzing van deze aanvraag bezwaar aangetekend bij verweerder en heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend teneinde zijn dreigende uitzetting te voorkomen. Bij uitspraak van 8 oktober 1999 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, eisers verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Op 9 juni 2004 heeft eiser wederom een verzoek om toelating ingediend, dit keer met als doel ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten’. Ook op deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 23 november 2004 afwijzend beslist. Op 7 december 2004 heeft eiser wederom de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, verzocht een voorlopige voorziening te treffen om te voorkomen dat hij naar het land van herkomst zou worden uitgezet. Bij uitspraak van 2 juni 2005 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek van eiser afgewezen. Op 11 oktober 2006 heeft er met eiser een zogeheten vertrekgesprek plaatsgevonden door een COA-medewerker. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij 4 weken de tijd heeft Nederland zelfstandig te verlaten en dat eiser, indien hij na ommekomst van deze termijn niet is vertrokken, in een vertrekcentrum zal worden geplaatst. Eiser heeft aan de voormelde aanzegging geen gevolg gegeven en is vervolgens op
29 november 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld.
2.2.2. Uit het vorenstaande blijkt dat eiser meermalen procedures heeft gevoerd met het kennelijke doel om te voorkomen dat hij wordt uitgezet naar het land van herkomst.
De rechtbank is van oordeel dat gezien eisers voortdurende pogingen zijn uitzetting te frustreren, in elk geval bezien aan de hand van wat thans over de precieze inhoud van het uitzetmoratorium bekend is onvoldoende aannemelijk is dat eiser onder dit moratorium zal gaan vallen. Het enkele feit dat onder de oude Vreemdelingenwet een asielaanvraag is ingediend vormt daartoe op zich onvoldoende grond.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank thans onvoldoende aanleiding om in dit concrete geval te oordelen dat zicht op uitzetting niet langer bestaat.
2.3. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en mr. M. Hasanian, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 december 2006
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.