ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ5786

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/51879
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.R. van Es - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot niet tijdig beslissen op bezwaar

Op 23 oktober 2006 heeft verzoekster, een burger van Armenië, de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek was gericht aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die op 12 mei 2005 de verblijfsvergunning van verzoekster had ingetrokken. De voorzieningenrechter constateert dat de wettelijke beslistermijn door verweerder is overschreden, aangezien er tot op heden geen beslissing is genomen op het bezwaar van verzoekster, dat op 20 mei 2005 was ingediend. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat verzoekster eerder had moeten begrijpen dat er geen besluit zou komen. Daarom wordt verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van verzoekster.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 80,50. Tevens wordt bepaald dat de Staat der Nederlanden, namens verweerder, het door verzoekster gestorte griffierecht van € 141,- dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es - de Vries, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 december 2006.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/51879
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 december 2006
inzake
[verzoekster],
geboren op [geboorte datum] 1980,
nationaliteit Burger van Armenië,
verblijvende te [verblijf plaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. P.M.J. Kleijngeld,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2005 heeft verweerder de aan verzoekster verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]’ ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 20 mei 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van bezwaar dateren van 7 juni 2005.
Op 23 oktober 2006 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om verweerder ertoe te bewegen een beslissing te nemen op haar bezwaar.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder zitting als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
3. Na kennis te hebben genomen van de stukken acht de voorzieningenrechter in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
4. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepasselijkheid van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken of -indien er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld- binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing te nemen. In artikel 7:10, derde lid, van de Awb is de mogelijkheid opgenomen deze termijn voor ten hoogste vier weken te verlengen.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat is gebleken dat verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de beslistermijn te verlengen. Verweerder heeft de gronden van verzoeksters bezwaarschrift op 7 juni 2005 ontvangen. Uitgaande van een beslistermijn van tien weken, betekent dit dat verweerder uiterlijk op 16 augustus 2005 een beslissing op verzoeksters bezwaar had moeten nemen.
7. Omdat verweerder tot op heden niet op verzoeksters bezwaar heeft beslist en niet is gebleken van feiten en omstandigheden, in verband waarmee geoordeeld moet worden dat het verzoekster redelijkerwijs eerder duidelijk had moeten zijn dat verweerder geen besluit op haar bezwaar zou nemen, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb op te dragen binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op bezwaar te nemen.
8. De voorzieningenrechter ziet thans nog geen termen aanwezig voor het opleggen van de gevorderde dwangsom.
9. Het verzoek is gezien het voorgaande kennelijk gegrond, zodat aanleiding bestaat om het onderzoek met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb te sluiten en onmiddellijk uitspraak te doen.
10. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
11. Nu het verzoek wordt toegewezen, acht de voorzieningenrechter voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter hanteert hierbij, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juni 2001 (gepubliceerd in NA 2001/13 nr. 235 en ABKort 2001/379), de wegingsfactor zeer licht (0,25) omdat het bij dit verzoek uitsluitend gaat om de vraag of de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb is overschreden, waarbij geen beoordeling door de rechter van het materiële geschil plaatsvindt.
12. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 80,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 0,25.
13. Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
14. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoekster gestorte griffierecht ten bedrage van € 141,- dient te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een beslissing op bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 80,50 en te voldoen aan de griffier;
- gelast de Staat der Nederlanden, namens verweerder, verzoekster het door haar gestorte griffierecht, ten bedrage van € 141,- te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es - de Vries als rechter in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2006.