Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te Delft, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft op 28 december 2004 een aanvraag voor een woonvoorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 28 april 2005 afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2005 heeft verweerder het door eiseres tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 januari 2006, aangevuld bij brief van 5 mei 2006, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 19 oktober 2006 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres noch haar gemachtigde ter zitting verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. J.R. Frederici.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg, wordt onder een gehandicapte verstaan de persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of het van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de Wvg, - voor zover hier van belang - definieert een woonvoorziening als elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt, indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt - voor zover hier van belang - dat verweerder zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg daartoe bij verordening regels vaststelt.
Verweerders raad heeft hieraan gevolg gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2004 (hierna: de Vvg).
Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vvg, bepaalt dat een (woon)voorziening slechts kan worden toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is om beperkingen van de gehandicapte op het gebied van het wonen (...), op te heffen of te verminderen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wvg meebrengt dat op eiseres de verantwoordelijkheid rust te voorkomen dat zij aangewezen raakt op een Wvg-voorziening. Door te verhuizen van een volledig aangepaste woning in [plaats] naar een woning in verweerders gemeente die niet is voorzien van een traplift, heeft eiseres zich in de positie gebracht dat zij een woonvoorziening nodig heeft en daarmee naar verweerder meent een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) terzake, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het gegeven dat eiseres is verhuisd van een adequate naar een inadequate woning grond is voor afwijzing van haar aanvraag.
Eiseres heeft gemotiveerd bestreden dat er sprake is geweest van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van haar kant. Zij is niet verhuisd naar een zogeheten inadequate woning. Haar huidige woning beschikt in tegenstelling tot de oude woning over een korte (luie) trap die eiseres ten tijde van de verhuizing (december 2002) zonder traplift kon gebruiken. Een traplift was ten tijde van de verhuizing nog niet, maar ten tijde van de onderhavige Wvg-aanvraag wel langdurig noodzakelijk zoals bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onder b, van de Vvg. In december 2004 heeft zich een verslechtering van de gezondheidstoestand van eiseres voorgedaan. Zij is vanwege longproblemen opgenomen in het ziekenhuis en heeft de onderhavige Wvg-aanvraag gedaan op aanraden van de behandelend arts. Deze heeft haar uit het ziekenhuis ontslagen onder de voorwaarde dat er een woningaanpassing zou komen alsmede thuiszorg. Verweerder heeft de verslechtering van de gezondheidstoestand niet in zijn besluitvorming meegewogen. Aan de indicatiestelling van het Regionaal Indicatieorgaan Delft Westland Oostland (hierna: RIO DWO) van 7 april 2005 ligt geen medisch onderzoek ten grondslag. Evenmin heeft er ergonomisch onderzoek plaatsgevonden. Tenslotte is eiseres van mening dat haar acute longproblematiek alsmede het gegeven dat haar longarts het onverantwoord acht dat zij een woning zonder traplift zou betrekken, verweerder had moeten bewegen toepassing te geven aan de zogeheten hardheidsclausule van artikel 7.2 van de Vvg.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder eiseres op goede gronden de gevraagde woonvoorziening heeft geweigerd, omdat zij is verhuisd van een adequate naar een inadequate woning.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld wordt dat verweerder ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg, een zorgverplichting heeft met betrekking tot het verlenen van onder meer woonvoorzieningen. Daarnaast is aan de gemeenteraad ingevolge de laatste zin van dat artikellid opgedragen om bij verordening die zorgplicht nader te concretiseren. Uit de Memorie van Toelichting (TK 1992-1993, 22815, nr. 3), komt - voor zover hier van belang - naar voren dat die verordening de gehandicapte duidelijkheid moet verschaffen wat betreft het gemeentelijke voorzieningenpakket en de gevallen waarin een voorziening kan worden verkregen.
Verweerder heeft de hiervoor bedoelde zorgplicht met betrekking tot woonvoorzieningen nader geconcretiseerd in de Vvg. Of een gehandicapte in het kader van de Wvg voor een (woon)voorziening in aanmerking komt dient derhalve te worden beoordeeld op basis van de Vvg.
Uit het samenstel van de hiervoor genoemde bepalingen van de Wvg en de Vvg vloeit slechts voort dat aanspraak kan worden gemaakt op een woonvoorziening zoals in geding, indien de belanghebbende ten gevolge van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf gemeten, aantoonbaar ergonomische beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte, die een - opheffing of vermindering van die beperkingen gerichte - voorziening langdurig noodzakelijk maken.
De door verweerder gehanteerde weigeringsgrond voor de woonvoorziening vindt niet zijn grondslag in de Vvg. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiseres geen recht heeft op een woonvoorziening, omdat zij is verhuisd van een adequate naar een inadequate woning, waardoor zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond. De Vvg kent deze afwijzingsgrond niet. Dat deze grond, zoals verweerder heeft aangevoerd, in de jurisprudentie van de CRvB algemeen wordt aanvaard, maakt dit niet anders. In de door verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt aangehaalde gevallen voorzagen de van toepassing zijnde gemeentelijke verordeningen nadrukkelijk in die specifieke afwijzingsgrond. De door verweerder beoogde inperking van zijn zorgplicht is echter in de Vvg niet geregeld. De Vvg kent in artikel 2.18, eerste lid, wel een inperking van de zorgplicht, maar verder dan een in beginsel slechts eens per zeven jaar vergoeden van de kosten van eenzelfde woonvoorziening, gaat die inperking niet. Niet gebleken is dat verweerder eiseres in de zeven jaar voorafgaand aan de aanvraag reeds eerder een tegemoetkoming voor een traplift heeft verstrekt.
Om in een geval als dat van eiseres de gevraagde voorziening te kunnen weigeren, had verweerder de mogelijkheid daartoe nadrukkelijk in de Vvg moeten regelen. De in het kader van artikel 2, eerste lid, laatste zin, van de Wvg, vereiste duidelijkheid met betrekking tot hetgeen gehandicapten van verweerder aan voorzieningen mogen verwachten, brengt dat naar het oordeel van de rechtbank mee. Nu dat niet het geval is, is het bestreden besluit niet in overeenstemming met de Vvg genomen en is de afwijzing van de aanvraag van eiseres op onjuiste gronden gehandhaafd. Het bestreden besluit zal wegens strijd met de wet worden vernietigd.
Het beroep is alleen al hierom gegrond.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt nog nader toegelicht en gesteld dat de gevraagde woonvoorziening niet als langdurig noodzakelijk kan worden aangemerkt zoals bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onder b, van de Vvg. Verweerder zegt dit af te leiden uit het gegeven dat de beperkingen in de (voormalige) woning van eiseres reeds in 1997 waren opgeheven door middel van een traplift en dat hierdoor de beperkingen (in de huidige woning) niet langer kunnen worden weggenomen door middel van de gevraagde woonvoorziening.
Dit leidt, los gezien van het feit dat deze redenering niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, niet tot een ander oordeel.
Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen grond dat de gevraagde voorziening niet langdurig noodzakelijk is. Onweersproken is immers dat de woning ten tijde van belang niet was aangepast en eiseres van de trap gebruik maakte. Evenmin in geding is dat eiseres eind 2004 naar aanleiding van haar verslechterde gezondheidssituatie (een ziekenhuisopname was zelfs nodig) op aanraden van haar behandelend arts een woonvoorziening heeft aangevraagd. Gewezen wordt voorts op het indicatierapport van 7 april 2005 dat verweerder (overigens pas naar aanleiding van het bezwaar) heeft op laten stellen. Blijkens het indicatierapport is volledige genezing niet te verwachten en zijn de beperkingen met betrekking tot de inspanningstolerantie en de ademhaling blijvend toegenomen. Het feit dat eiseres voorheen in [plaats] gebruik maakte van een traplift maakt de beoordeling of ten tijde van de aanvraag sprake is van langdurige noodzakelijkheid van de gevraagde voorziening niet anders.
Nu het bestreden besluit reeds wegens strijd met de wet zal worden vernietigd, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 29 december 2005;
draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt.
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,00, welke kosten verweerder aan eiseres dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit in het openbaar uitgesproken op 30 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.