ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ5720

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/8649 MAW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag en de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 4 december 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een militair die met ingang van 1 november 2006 oneervol ontslag was verleend wegens wangedrag. De verzoeker, die in dienst was bij de Koninklijke Marechaussee, was op 2 juni 2006 betrokken bij een incident waarbij hij onder invloed van alcohol op zijn snorfiets reed. Na een verkeerscontrole werd hij beboet voor het rijden onder invloed, wat leidde tot zijn schorsing en uiteindelijk tot het ontslag. De verzoeker voerde aan dat zijn gedragingen in zijn privé tijd hadden plaatsgevonden en dat het ontslag in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De voorzieningenrechter oordeelde dat het wangedrag, ondanks dat het in privé tijd had plaatsgevonden, niet te verontschuldigen was gezien de functie van de verzoeker binnen de Koninklijke Marechaussee. De rechter concludeerde dat het ontslag gerechtvaardigd was, maar dat de opgelegde straf onevenredig was in verhouding tot het wangedrag. De voorzieningenrechter schorste het ontslag en wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waarbij verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 06/8649 MAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK OP HET VERZOEK OM EEN VOORLOPIGE VOORZIENING VAN
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
ten aanzien van het besluit van 12 oktober 2006 van de Staatssecretaris van Defensie, verweerder, waarbij verweerder verzoeker met ingang van 1 november 2006 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (hierna: AMAR) oneervol ontslag heeft verleend wegens wangedrag.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 30 oktober 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens heeft hij bij brief van gelijke datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 30 november 2006 ter zitting behandeld, waarbij verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E.O. Hooning-Abbas, en verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H.M. Both.
I. BEOORDELING VAN HET VERZOEK OM EEN VOORLOPIGE VOORZIENING
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Voor de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter samengevat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Verzoeker is met ingang van 6 december 1993 aangesteld als militair bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd bij de Koninklijke Luchtmacht.
2.2 Met ingang van 1 november 2000 is de aanstelling van verzoeker omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
2.3 Met ingang van 1 februari 2006 is verzoeker registratief heringedeeld bij de Koninklijke Marechaussee en is aan verzoeker de functie van instructeur/examinator bij het Landelijk Opleidings- en Kenniscentrum van de Koninklijke Marechaussee in de rang van opperwachtmeester toegewezen.
2.4 In de nacht van 2 op 3 juni 2006 is verzoeker naar een feest geweest waar hij tussen de 7 en 10 glazen bier heeft genuttigd. Na het feest is verzoeker op zijn snorfiets naar huis gereden.
2.5 Naar aanleiding van een verkeerscontrole is verzoeker onderworpen aan een alcoholtest. Blijkens de uitkomsten van de test had verzoeker meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol genuttigd. Het Openbaar Ministerie te Arnhem heeft verzoeker daarop een transactie aangeboden van € 110,-- voor overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, welke transactie verzoeker heeft geaccepteerd.
2.6 Naar aanleiding van de geconstateerde gedraging is verzoeker bij besluit van 5 juli 2006 met ingang van 25 juli 2006 in zijn ambt geschorst. Tevens is daarbij bepaald dat een korting op zijn salaris zal plaatsvinden. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2.7 Vervolgens heeft de Commandant Landelijk Opleidings- en Kenniscentrum verzoeker voorgedragen voor ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.
2.8 Verzoeker heeft op 5 september 2006 mondeling zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
2.9 Bij het thans bestreden besluit is verzoeker met ingang van 1 november 2006 oneervol ontslag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.
3.1 Verweerder heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat verzoeker in de nacht van 2 op 3 juni 2006 op een feest tussen de 7 en 10 glazen bier heeft genuttigd in combinatie met aan hem voorgeschreven medicatie in de vorm van spierverslappende middelen. Bij een verkeerscontrole is verzoeker onderworpen aan een blaastest, waaruit bleek dat hij meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol had genuttigd. Voor deze verboden gedraging, die ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 te kwalificeren is als een misdrijf, heeft verzoeker een transactie van € 110,-- betaald. Verweerder heeft deze gedraging aangemerkt als wangedrag, waarvan de bestraffing niet beperkt kan blijven tot een minder vergaande maatregel dan ontslag. Het plegen van een misdrijf conflicteert, aldus verweerder, in grote mate met de uitoefening van een functie binnen de Koninklijke Marechaussee. Als gezagsdrager van de Koninklijke Marechaussee, welk krijgsmachtdeel is beslast met normbewaking en normhandhaving dient verzoeker te voldoen aan de hoge eisen voor wat betreft betrouwbaarheid, plichtsbetrachting en geloofwaardigheid welke in het algemeen aan een militair worden gesteld. Dit dient zijn uitstraling te hebben zowel intern naar collega's als extern naar andere organisaties en de samenleving. Verzoeker heeft met zijn gedrag de Koninklijke Marechaussee in een negatief daglicht gesteld en niet integer gehandeld, zoals geformuleerd in de aanwijzing van de SG. Dat de gedraging in verzoekers privé tijd heeft plaatsgevonden acht verweerder niet van doorslaggevende betekenis, omdat een militair werkzaam bij het Ministerie van Defensie en in het bijzonder werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, te allen tijde van onbesproken gedrag dient te zijn. Daarbij heeft verweerder mede in aanmerking genomen dat verzoeker reeds driemaal eerder, in 1989, 1993 en 1994, voor eenzelfde vergrijp is veroordeeld. Dit doorgaande gedrag geeft verweerder weinig vertrouwen voor de toekomst. De kans op recidive wordt groot geacht.
3.2 Verzoeker heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de hem verweten gedragingen in privé tijd zijn begaan. Gelet daarop is verzoeker van mening dat hij als een gewoon burger bestraft dient te worden. Het verleende ontslag is in die zin in strijd met de redelijkheid en de billijkheid.
Verzoeker erkent dat hij eerder is bestraft met een boete voor het rijden onder invloed, doch hij heeft bestreden dat hij in 1994 bestraft zou zijn met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor het onder invloed besturen van een motorvoertuig. Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat hij tijdens zijn sollicitatiegesprek voor zijn laatstelijk vervulde functie binnen de Koninklijke Marechaussee ook nadrukkelijk heeft verwezen naar een voorval in 2003, waaraan verweerder echter geen consequenties voor zijn plaatsing bij de Koninklijke Marechaussee heeft verbonden. Op dat moment is verzoeker er ook niet op gewezen dat een volgend vergrijp tot ontslag zou kunnen leiden. Verzoeker heeft daarbij nog opgemerkt dat ook een hernieuwd veiligheidsonderzoek in juni 2006 geen bezwaren heeft opgeleverd tegen het vervullen van een vertrouwensfunctie door hem.
4.1 Ingevolge artikel 38, tweede lid, van het AMAR geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een rang beneden de rang van luitenant ter zee der 3e klasse/tweede luitenant, of een stand door Onze Minister.
4.2 Artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR bepaalt dat aan de militair ontslag kan worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
5.1 Volgens vaste jurisprudentie hanteert de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van disciplinaire straffen in ambtenarenzaken de toetsingsmaatstaf dat het plichtsverzuim dient vast te staan, dat het plichtsverzuim de ambtenaar moet zijn toe te rekenen en dat de opgelegde straf evenredig dient te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De voorzieningen-rechter acht deze maatstaf evenzeer aangewezen voor het onderhavige ontslag dat is gebaseerd op wangedrag.
5.2 Op grond van de gedingstukken staat vast dat verzoeker in de nacht van 2 op 3 juni 2006 meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol heeft genuttigd in combinatie met spierverslappende middelen en in die toestand op zijn snorfiets naar huis is gereden. Hiervoor heeft verzoeker een transactie van € 110,-- geaccepteerd. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of deze gedraging als wangedrag aangemerkt kan worden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden. Immers, het overmatig gebruik van alcohol gevolgd door deelneming aan het verkeer heeft verzoeker in een kwetsbare positie gebracht terwijl hij als militair ambtenaar in het algemeen en als instructeur bij de Koninklijke Marechaussee in het bijzonder juist een voorbeeldfunctie zou moeten vervullen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de gedraging van verzoeker afbreuk doet aan zijn geloofwaardigheid en integriteit.
5.3 De voorzieningenrechter overweegt voorts dat er vooralsnog geen aanleiding is het geconstateerde wangedrag niet toerekenbaar te achten. Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht verzoeker met betrekking tot het hiervoor vastgestelde wangedrag een disciplinaire straf op te leggen.
5.4. Dit betekent dat nu nog ter beoordeling staat of sprake is van onevenredigheid tussen het aan verzoeker opgelegde ontslag en het jegens hem vastgestelde wangedrag. Verweerder heeft in dat kader aangevoerd dat indien vaststaat dat een militair in dienst van de Koninklijke Marechaussee een misdrijf heeft begaan, er in beginsel onvrijwillig ontslag wordt verleend. In geval sprake is van overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 - een strafbaar feit dat is ondergebracht in de categorie misdrijven - wordt in beginsel tot ontslag overgegaan, waarbij evenwel wordt bekeken of de concrete feiten en omstandigheden en de betrokken belangen aanleiding geven van een ontslag af te zien. Bezien wordt bijvoorbeeld of sprake is van recidive, of de betrokken militair het betreffende feit op eigen initiatief bij de organisatie heeft gemeld en of de militair schade en/of letsel heeft veroorzaakt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de situatie dat de verweten gedraging op een snorfiets wordt begaan niet op één lijn wordt gesteld met de situatie dat de verweten gedraging als bestuurder van een auto wordt begaan en als zodanig wordt meegewogen bij het nemen van een ontslagbesluit. In principe had dit in het onderhavige geval aanleiding kunnen geven van ontslag af te zien, ware het niet dat verzoeker het misdrijf niet heeft gemeld bij zijn meerderen, er verder sprake is van recidive en deze recidive is ontkend. Verweerder acht deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, dusdanig ernstig dat ontslag gerechtvaardigd wordt geacht. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Zij stelt voorop dat zij zeer veel belang hecht aan het gegeven dat verzoeker geen letsel en/of schade heeft veroorzaakt, danwel zich anderszins onbehoorlijk heeft gedragen. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker bij zijn aanhouding heeft gemeld dat hij militair is en heeft gevraagd de Koninklijke Marechaussee in te lichten. Verzoeker is vervolgens ondervraagd door leden van de Koninklijke Marechaussee. In dat licht bezien kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet staande worden gehouden dat verzoeker niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Dat verzoeker op de hoogte had kunnen zijn van de door verweerder gestelde verdergaande inlichtingenplicht is niet aannemelijk geworden. Gesteld is dat deze verplichting in de opleiding aan de orde komt en overigens is af te leiden uit het Beleidsplan Integriteit en de Koninklijke Marechaussee. Verzoeker heeft bij zijn overgang naar de Koninklijke Marechaussee evenwel geen aanvullende opleiding gevolgd. Verder kan uit het Beleidsplan niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat er inderdaad een inlichtingenplicht geldt in de vorm zoals door verweerder betoogd. Voorts is onweersproken dat verzoeker tijdens zijn sollicitatiegesprek niet is gewezen op deze bijzondere verplichting, zelfs niet nadat hij heeft verwezen naar een incident uit 2003 waarbij hij is veroordeeld tot een boete voor het onder invloed rijden op een snorfiets. Daarnaast is onweersproken dat eiser er bij die gelegenheid tevens niet op is gewezen dat een volgend soortgelijk incident een reden voor ontslag zou kunnen zijn. Hiervoor was zeker alle aanleiding, nu verweerder hier blijkbaar heel erg zwaar aan tilt. Voorts overweegt de voorzieningenrechter nog dat aan de aan het ontslag ten grondslag gelegde recidive, blijkend uit in 1989, 1993 en 1994 begane feiten, niet dat gewicht verleend kan worden dat verweerder daaraan wil toekennen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze feiten in alle redelijkheid niet meer meegewogen hadden mogen worden, nu deze zich reeds meer dan 10 jaar geleden hebben afgespeeld. Dat verzoeker, aldus verweerder, de recidive ontkend heeft kan de voorzieningenrechter niet volgen. Daarvoor is geen steun in de stukken te vinden. Verzoeker heeft tijdens de hoorzitting op 5 september 2006 slechts aangegeven dat hij zich niet kan herinneren ooit een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid uitgereikt te hebben gekregen, doch voor het overige heeft hij erkend dat hij eerder boetes heeft gehad voor te hard rijden en het rijden onder invloed. Ten aanzien van de voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid vindt thans ook nog een onderzoek plaats of deze straf überhaupt aan verzoeker is opgelegd, dan wel op rechtsgeldige wijze aan hem is bekend gesteld. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de straf van disciplinair ontslag onevenredig aan het vastgestelde wangedrag moet worden geacht.
5.5 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit in bezwaar dan ook niet onverkort stand kunnen houden.
6.1. De voorzieningenrechter ziet derhalve voldoende aanleiding de gevraagde voorziening toe te wijzen.
6.2. De voorzieningenrechter acht tot slot termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het verzoekschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
II. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaarschrift;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) aan verzoeker dient te vergoeden;
bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht, te weten € 141,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.