Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/2265 MAWKMA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [land], eiser,
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij verzoek van 19 juli 1996 heeft eiser verweerder verzocht om erkenning van aansprakelijkheid voor lichamelijke klachten die mogelijk verband houden met de uitzending naar Cambodja.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft verweerder geoordeeld dat hij niet aansprakelijk is. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 20 oktober 2003 zijn afwijzing van de aansprakelijkheid voor klachten in het kader van het Cambodja klachten complex (Ckc) gehandhaafd. Dit heeft geleid tot een beroepsprocedure bij deze rechtbank onder nummer AWB 03/5154 MAWKMA, welke procedure uiteindelijk door eiser is ingetrokken. In het besluit van 20 oktober 2003 heeft verweerder geoordeeld, dat apart zou worden beslist over de andere gezondheidsklachten van eiser dan de klachten ten gevolge van het Ckc.
Bij besluit op bezwaar van 29 maart 2005 heeft verweerder aansprakelijkheid voor de dubbelzijdige papillites en de hoofdpijn van eiser afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 april 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 16 november 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel en de heer L.G. Koenen.
1. Feiten en omstandigheden
1.1 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2 Eiser was sergeant-majoor van de mariniers algemeen en is per 30 juni 2002 met leeftijdsontslag gegaan.
1.3 Als voorbereiding op een uitzending naar Cambodja is hij onderworpen aan een vaccinatieschema, dat er blijkens blad 4 van het inlegvel van het later bij eiser afgenomen geneeskundig onderzoek als volgt uitzag:
- op 21 augustus 1992 vaccinaties voor het Japans encephalicis virus, Hepatitis B en Rabiës;
- op 28 augustus 1992 vaccinaties voor Hepatitis A, Rabiës, Tyfus en Meningokokken;
- op 11 september 1992 vaccinaties voor het Japans encephalicis virus, Hepatitis A en Rabiës.
Onduidelijk is of eiser daadwerkelijk op 4 september 1992 is gevaccineerd voor DTP, zoals genoemd blad 4 vermeldt.
Deze vaccinaties zijn toegediend door verplegende personeel in dienst van verweerder. Bij de vaccinaties is geen arts geraadpleegd.
1.4 De uitzending van eiser naar Cambodja heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.
1.5 Op 13 juli 1994 is een rapport betreffende een Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO) over eiser uitgebracht. In dit rapport wordt overwogen, dat eiser een dubbelzijdige papillites doormaakte in aansluiting op diverse vaccinaties ten behoeve van uitzending naar Cambodja en dat er een geringe gezichtsvelduitval persisteert, alsmede dat dienstverband wordt aangenomen tussen het vaccinatieprogramma en de doorgemaakte papillitis. Voor de chronische hoofdpijn van eiser wordt samenloop verondersteld tussen de pre-existente persoonlijkheidsstructuur met neiging tot spanningshoofdpijn en het doorgemaakte vaccinatiebeeld.
Op 26 oktober 1995 is een rapport betreffende een voortgezet MGO over eiser uitgebracht. In dit rapport is (onder meer) geoordeeld dat er een verband bestaat tussen de dubbelzijdige papillites alsmede de chronische hoofdpijn van eiser en de dienst zoals bedoeld in artikel E11, eerste lid, onder letter b en c, van de Algemene militaire pensioenwet, daar de ziekten of gebreken een gevolg zijn van de diverse vaccinaties ten behoeve van uitzending naar Cambodja.
2. Standpunten van partijen
2.1 Eiser heeft, kort samengevat, in beroep het volgende aangevoerd.
Er is sprake is van onzorgvuldig handelen van verweerder, nu het verplegend personeel 'gewoon' met vaccineren is doorgegaan, ondanks het feit dat eiser zowel na de eerste als de tweede serie vaccinaties had gemeld dat hij na toediening ernstige klachten had en dat hij zich ook op het moment van toediening van de tweede respectievelijk derde reeks vaccinaties onwel voelde. Aldus is gevaccineerd terwijl er een contra-indicatie in de vorm van koorts bestond, aldus eiser, althans heeft het verplegend personeel in de door eiser afgegeven signalen ten onrechte geen aanleiding gezien een arts te raadplegen.
2.2 Verweerder heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het verplegend personeel een juiste inschatting heeft gemaakt. Inderdaad is het zo dat het verplegend personeel in geval van contra-indicaties zonder raadpleging van een arts niet mag vaccineren, echter er was geen sprake van contra-indicaties. Eiser had geen koorts op het moment van vaccineren, terwijl de klachten die eiser had ondervonden van de eerdere vaccinaties op het moment van de volgende vaccinatiereeks alweer verdwenen waren. De klachten die eiser direct na de vaccinaties ondervond, passen in het beeld van de gewone bijwerkingen en hoefden voor het verplegend personeel geen aanleiding te zijn om een arts te raadplegen, aldus verweerder.
3.1 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt met betrekking tot een verzoek om schadevergoeding als het onderhavige als norm, dat het bestuursorgaan is gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die personen en indien dat bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen (zie CRvB, 25 oktober 2001, TAR 2002, 21). Het betreft hier een analoge toepassing van de norm uit artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek.
3.2 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze zorgvuldigheidsnorm ten aanzien van verplegend personeel dient te worden ingevuld aan de hand van analoge toepassing van de door de CRvB gehanteerde norm voor artsen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB is bij de beoordeling of een gedraging van een behandelend arts onrechtmatig is het criterium, of staande kan worden gehouden dat de arts betrokkene heeft begeleid en/of behandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht (zie CRvB 29 september 2005, TAR 2006, 17).
3.3 De rechtbank stelt voorop dat zij verweerder niet in zijn stelling volgt, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de vaccinaties en de dubbelzijdige papillites en hoofdpijnen. Immers, verweerder heeft zelf tot twee maal toe geoordeeld dat sprake is van invaliditeit met dienstverband. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee heeft erkend dat er sprake is van een causaal verband en is verder van oordeel dat verweerder hier thans, in de onderhavige beroepsprocedure, niet op kan terugkomen. Derhalve staat vast dat sprake is van een causaal verband tussen de gezondheidsklachten van eiser en de toegediende vaccinaties.
3.4 Verweerder heeft vervolgens met juistheid gesteld dat hiermee de aansprakelijkheid van verweerder niet is gegeven. Daartoe dient beoordeeld te worden of het verplegend personeel conform de hiervoor omschreven zorgvuldigheidsnorm heeft gehandeld.
3.5 Het dossier bevat geen medische informatie rond de vaccinaties van eiser en hetgeen eiser toentertijd aangaande zijn klachten naar voren heeft gebracht. Ter zitting heeft verweerder toegelicht er niet voor te hebben gekozen om de groene kaart van eiser, waarop alle contacten met een arts staan vermeld, in het geding te brengen. Verder heeft verweerder naar voren gebracht dat ook eiser hiertoe het initiatief had kunnen nemen.
Wat hier ook van zij, nu vast staat dat het verplegend personeel zelf de situatie heeft ingeschat en geen arts heeft geconsulteerd, gaat de rechtbank er van uit dat de groene kaart, die alleen contacten met een arts vermeldt, geen relevante informatie voor de beoordeling van dit geschil bevat.
3.6 De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit geschil uit van hetgeen eiser op 3 juli 1994 tegenover verweerders sociaal medische dienst heeft verklaard, nu zij geen aanleiding heeft om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Eiser heeft hierin het volgende verklaard:
'(...) plusminus 2 dagen na de eerste inentingen voelde ik mij onwel, koortsig en had ik last van hevige hoofdpijn, daar ik van 24 tot 31 augustus een cursus bij de KL moest volgen ben ik toch gaan werken, in die week heb ik mij met paracetamol op de been weten te houden.
Op vrijdag 28 augustus ben ik naar de ziekenboeg van de VBH kazerne te Doorn gegaan om de 2de serie inentingen te halen hier heb ik aan het verplegend personeel verteld dat ik hevige hoofdpijn had, en mij onwel voelde, mij werd verteld dat meerdere personen last hadden van de inentingen en zich onwel voelden, tevens kreeg ik voor mijn klachten een doosje met paracetamol verstrekt. Het weekend van 28 augustus 1992 heb ik de meeste tijd met koorts en hevige hoofdpijn in bed gelegen, met de nodige paracetamol zakte dit in de loop van de zondags af waarna ik mij de maandag ondanks de hoofdpijn weer redelijk wel voelde om te gaan werken. In de loop van de week voelde ik mij wederom beroerder worden waarbij ik last had van koorts en hoofdpijn die toe nam, op vrijdag 11 september heb ik de 3de serie inentingen gehad ter plaatst heb ik wederom aan het verplegend personeel verteld hoe ik mij voelde en dat ik behoorlijk last van de inentingen had, hierop werd niet verontrustend gereageerd omdat er meerder personen met dezelfde soort klachten rondliepen. (...)'
3.7 Verweerder heeft zijn stelling dat, anders dan eiser in genoemde verklaring heeft verklaard, de koorts en andere klachten niet langer aanhielden dan vier dagen na de vaccinatie en dat er op het moment van vaccineren geen klachten waren, gebaseerd op een 'Case report', dat, zo begrijpt de rechtbank, in 1994 door de medisch specialisten over de medische casus van eiser is opgesteld en gepubliceerd. De rechtbank kan verweerder niet in deze stelling volgen. Verweerder heeft de rechtbank niet duidelijk kunnen maken hoe en op basis van welke gegevens dit Case report tot stand is gekomen. De enkele mededeling van verweerder ter zitting dat hij er van uit gaat dat bij dit Case report alle medische stukken in beschouwing zijn genomen, is onvoldoende om bij de beoordeling van dit geschil genoemd Case report als uitgangspunt te kunnen nemen.
3.8 De rechtbank is van oordeel dat het verplegend personeel op grond van de door eiser afgegeven signalen niet zelf een inschatting had mogen maken over de toelaatbaarheid van een volgende vaccinatiereeks maar een arts had moeten inschakelen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking, dat niet alleen koorts op het moment van vaccineren als contra-indicatie geldt, maar ook, bij vaccinaties voor Rabiës, ernstige overgevoeligheidsreacties aanleiding behoren te zijn eerst nader onderzoek te doen alvorens door te gaan met vaccineren. Tevens neemt de rechtbank hierbij in aanmerking, dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het niet normaal is dat verschijnselen, zoals door eiser gerapporteerd, een week na vaccinatie nog niet zijn verdwenen. Alsdan is volgens verweerder ten aanzien van de vraag of een arts dient te worden geraadpleegd, sprake van een 'grijs gebied'. Met eiser is de rechtbank van oordeel, dat raadpleging van een arts in een dergelijke situatie is geboden.
3.9 Door in deze situatie geen arts te raadplegen en door te gaan met vaccineren, heeft het verplegend personeel niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend verpleegkundige in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Verweerder heeft ten onrechte aansprakelijkheid voor de gezondheidsschade bij eiser als gevolg van het continueren van de vaccinaties na de eerste vaccinatiereeks van de hand gewezen.
3.10 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit ontbeert een draagkrachtige motivering en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
3.11 Nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als hierna vermeld. De vraag zoals deze ter zitting aan de orde is geweest, namelijk of de gezondheidsschade bij eiser beperkt(er) zou zijn gebleven als verweerder na de eerste serie vaccinaties met vaccineren zou zijn gestopt, is een vraag die bij de beoordeling van de omvang van de schade bij eiser aan de orde dient te komen.
3.12 Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser in verband met dit beroep gemaakte kosten. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--. Daarbij is 1 punt toegekend aan het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 322,--.
3.13 Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen in de kosten, gemaakt voor de overgelegde medische rapportages van [bureau] van 27 april 2004 en 14 april 2005. Eerstgenoemde rapportage is opgemaakt in het kader van de initiële fase van de onderhavige zaak, zodat de daaraan verbonden kosten geen kosten zijn die eiser in verband met dit beroep heeft moeten maken en die voor vergoeding in aanmerking komen.
Het tweede rapport is wel in verband met deze beroepsprocedure opgemaakt. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, wordt de hoogte van de vergoeding voor een dergelijk deskundigenrapport vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Bij het Besluit tarieven in strafzaken 2003 zijn de tarieven voor vergoedingen vastgesteld. De rechtbank hanteert op grond van dit besluit en analoog aan de vergoeding voor een psychiatrisch rapport een vergoeding van € 81,23 per uur. Blijkens de nota van Westerweel Intermediair van 8 juli 2005 is 123 minuten aan het rapport van 14 april 2005 besteed, zodat de rechtbank de door verweerder te betalen vergoeding vaststelt op € 162,46.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 29 maart 2005;
verklaart het bezwaar gegrond en bepaalt dat verweerder aansprakelijk is voor de gezondheidsschade bij eiser die het gevolg is van het continueren van de vaccinaties na de eerste vaccinatiereeks;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 806,46, welke kosten de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser moet vergoeden;
bepaalt dat dezelfde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 138,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C. Fetter, mr. E. Kouwenhoven en L.J.W.E Brand, schout-bij-nacht van administratie van de Koninklijke Marine, militair lid, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.