ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ5260

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3086 PARKBL
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting door gemeente Gouda

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 november 2006 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser was opgelegd door de gemeente Gouda. Eiser had op 6 januari 2006 zijn voertuig geparkeerd aan de Koepoort te Gouda, waar alleen parkeren met een geldige vergunning was toegestaan. Tijdens een controle bleek dat er geen geldige parkeervergunning of dagkaart in het voertuig aanwezig was, maar wel een verlopen vergunning. De gemeente legde daarop een naheffingsaanslag op van € 54,50, waarvan € 47,00 aan kosten voor naheffing en € 7,50 aan parkeerbelasting.

Eiser betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat hij een parkeervergunning had ontvangen van de school waarvoor hij werkte, maar deze bleek verlopen. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten voor het parkeren met een geldige vergunning. De rechtbank benadrukte dat de vergunning duidelijk zichtbaar en leesbaar achter de voorruit van het voertuig moest zijn aangebracht.

Echter, de rechtbank oordeelde ook dat het door de gemeente toegepaste parkeerbelastingtarief van € 7,50 onjuist was. Volgens de Gemeentewet dient een naheffingsaanslag te worden berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij kan worden aangetoond dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De rechtbank concludeerde dat het juiste tarief voor de parkeerbelasting € 1,80 was, zoals vermeld in de Tarieventabel van de gemeente.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 48,80. Tevens werd de gemeente Gouda gelast om het door eiser betaalde griffierecht van € 38 aan hem te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van griffier mr. A.D. van Riel.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3086 PARKBL
Uitspraakdatum: 17 november 20056
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Gouda, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 1 maart 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelastingen (aanslagnummer [0000000000]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2006.
Namens verweerder zijn verschenen M.A. Boon en N. Nahafahik. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 22 september 2006 aan eiser op het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 29 september 2006 is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 48,80;
- gelast dat de gemeente Gouda het door eiser betaalde griffierecht ad € 38 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1. Op 6 januari 2006 stond het voertuig van eiser, met kenteken [00-00-00], geparkeerd aan de Koepoort te Gouda. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda aangewezen als plaats die bestemd is voor het parkeren door vergunninghouders, welke als zodanig is aangewezen van maandag tot en met zaterdag van 9.00 uur tot 21.00 uur en welke eveneens is aangewezen als plaats waar op voornoemde tijdstippen tegen betaling bij parkeerapparatuur mag worden geparkeerd.
2.2. Tijdens een controle op de hiervoor genoemde datum en plaats omstreeks 15.32 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat er in het voertuig van eiser geen geldige vergunning of dagkaart aanwezig was. Wel lag er een verlopen parkeervergunning achter de voorruit. Naar aanleiding van de constatering van de parkeercontroleur is aan eiser de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 54,50, waarvan € 47,00 kosten naheffing en € 7,50 parkeerbelasting.
2.3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd, welke vraag eiser ontkennend en verweerder bevestigend beantwoord.
2.4. Eiser heeft aangevoerd dat hem ten behoeve van het parkeren op genoemde datum en plaats door de school waarvoor hij destijds werkzaamheden verrichtte een parkeervergunning is verstrekt, welke hij achter de voorruit van het voertuig heeft geplaatst. Achteraf is hem gebleken dat dit een voor het jaar 2005 geldende vergunning was. De school was, naar blijkt uit de door eiser bij het beroepschrift gevoegde verklaring van een leerkracht van die school, ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag wel in het bezit van een parkeervergunning voor het jaar 2006.
2.5. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en zich op het standpunt gesteld dat, nu ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag geen geldige parkeervergunning in het voertuig aanwezig was, er geen sprake is van het parkeren met een vergunning zodat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
Ter zitting heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat de door de school aan eiser verstrekte vergunning een bedrijfsvergunning is; deze kan voor elk willekeurig voertuig worden gebruikt, hetgeen betekent dat het mogelijk is dat de geldige vergunning (voor 2006) op het moment van de controle voor een ander voertuig werd gebruikt.
2.6. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening parkeerbelastingen 2006 (hierna: de Verordening) wordt een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel b, van de Verordening wordt een belasting geheven ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze. Op grond van artikel 9 van de Verordening in verbinding met de artikelen 22 en 23 van het Uitvoeringsbesluit Parkeerverordening 2001 dient de parkeervergunning achter de voorruit van het motorvoertuig op een van buiten het motorvoertuig duidelijk zichtbare en leesbare wijze te zijn aangebracht; daarbij wordt ervan uitgegaan dat bij het niet naleven van voornoemd voorschrift een motorvoertuig geparkeerd staat zonder geldige vergunning.
2.7. Uit het stelsel van de Verordening leidt de rechtbank omtrent de verhouding tussen de beide in artikel 2 genoemde belastingen af dat de in artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening omschreven parkeerbelasting niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van de Verordening bedoelde parkeerbelasting is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is echter geen sprake van parkeren met die vergunning (vergelijk Hoge Raad 17 december 1997, nr. 32 834, BB 1998, blz.239). Eiser heeft niet weersproken dat zijn voertuig op voormelde datum en tijdstip stond geparkeerd op de Koepoort zonder dat een geldige parkeervergunning duidelijk zichtbaar en goed leesbaar achter de voorruit in het voertuig aanwezig was. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat, gelet op hetgeen onder 2.6 is overwogen, niet is voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Nu voorts vaststaat dat eiser ook overigens de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, is naar het oordeel van de rechtbank terecht een naheffingsaanslag aan eiser opgelegd. Aan dit oordeel kan niet afdoen de omstandigheid dat de school die eiser destijds per abuis de ongeldige parkeervergunning verstrekte, ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag wel in het bezit was van een geldige parkeervergunning. Hiermee is immers nog steeds niet voldaan aan het vereiste dat een geldige parkeervergunning duidelijk zichtbaar en goed leesbaar achter de voorruit in het voertuig aanwezig was.
2.8. Het door verweerder bij de onderhavige naheffingsaanslag toegepaste parkeerbelastingtarief van € 7,50 acht de rechtbank evenwel onjuist. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Ingevolge artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet wordt een naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. In Onderdeel I.2.b, van de Tarieventabel als bedoeld in artikel 4 van de Verordening, is als uurtarief voor het parkeren aan de Koepoort een bedrag van € 1,80 opgenomen. Onderdeel I.1. van de Tarieventabel noemt nog een dagtarief van € 9, doch uit niets blijkt dat dit dagtarief de in artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet bedoelde voor een parkeerduur van een uur verschuldigde parkeerbelasting is. Ware dit laatste anders, dan nog kan het bepaalde in Onderdeel I.1. van de Tarieventabel niet ten grondslag liggen aan de naheffingsaanslag, nu daarin een ander bedrag, te weten € 7,50, dan het in Onderdeel I.1. genoemde bedrag is vermeld. Gelet op het een en ander had verweerder in de naheffingsaanslag uit moeten gaan van een bedrag aan parkeerbelasting van € 1,80.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 17 november 20056 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Riel, griffier.