RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 37068
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 december 2006
[verzoeker],
geboren op [geboorte datum] 1968, van Marokkaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 3 april 2006 een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij kind in het kader van 8 EVRM onder gelijktijdige wijziging van de beperking in het doel verblijf bij partner, gezinsvorming. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 17 juli 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 1 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 1 augustus 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt ertoe dat de voorzieningenrechter verweerder zal verbieden verzoeker uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste).
2.3 Regels over de toepassing van deze afwijzingsgrond zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.4 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over toepassing van deze wettelijke bepalingen vastgesteld. In B1/2.2.1 Vc heeft verweerder neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen.
2.5 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker verblijft sinds 21 december 1989 in Nederland. Op 27 november 1990 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor het doel verblijf bij echtgenote [naam echtgenote] en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf. Na verbreking van de samenwoning is verzoeker op 7 november 1994 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst. Verzoeker heeft op 13 november 1995 een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 11 december 1995 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 4 juni 1996 gegrond verklaard en de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf alsnog verlengd en de beperking van de verleende verblijfsvergunning gewijzigd in verblijf bij kind, [naam dochter], geboren op [geboorte datum] 1992, in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 18 juni 2004.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - samengevat - op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft de onderhavige aanvraag niet tijdig ingediend en niet aangetoond dat de termijnoverschrijding hem niet is toe te rekenen. Verzoeker beschikt niet over een geldige mvv. Het stellen van het mvv-vereiste leidt in het geval van verzoeker niet tot een onbillijkheid van overwegende aard en is evenmin in strijd met artikel 8 EVRM.
2.7 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte het mvv-vereiste heeft tegengeworpen en daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft reeds in november 2005 een verzoek tot het verlengen van zijn verblijfsvergunning ingediend. Dit verzoek is echter niet in behandeling genomen. Verzoeker wist niet dat hij zich uit zichzelf bij de Vreemdelingendienst moest melden. Verweerder heeft verzoeker in het verleden meerdere keren brief gewezen op het feit dat de geldigheid van zijn verblijfsvergunning afliep en hem verzocht zich te melden in verband met de verlenging daarvan. Verzoeker ging er vanuit dat het nu weer zo zou gaan. Verzoeker ging er bovendien vanuit dat zijn verblijfsvergunning automatisch zou worden omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Daarnaast heeft verzoeker gesteld dat hij niet mvv-plichtig is, omdat Nederland het land is van zijn bestendig gebruikelijk verblijf. Tenslotte heeft verzoeker gesteld dat op verweerder een positieve verplichting rust om het uitoefenen van het gezinsleven tussen hem en zijn zoon [naam zoon] in Nederland mogelijk te maken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Uit het door verzoeker ingevulde en ondertekende aanvraagformulier blijkt dat hij om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft verzocht onder gelijktijdige wijziging van de beperking.
2.9 Ingevolge artikel 3.80, eerste lid, Vb is de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van voornoemde verblijfsvergunning gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.
2.10 Ingevolge artikel 3.82, eerste lid, Vb, voor zover hier van belang, is artikel 3.71 Vb niet van toepassing, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd naar het oordeel van de Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf op grond van die verblijfsvergunning is geëindigd. De hier bedoelde redelijke termijn bedraagt zes maanden.
2.11 Niet in geschil is echter dat verzoeker de onderhavige aanvraag niet heeft ingediend voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning.
2.12 De vraag is of de aanvraag niettemin als tijdig kan worden aangemerkt, omdat de termijnoverschrijding verzoeker niet kan worden toegerekend. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend. De omstandigheid dat verzoeker bij eerdere gelegenheden er door de Korpschef op is gewezen dat hij zich voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning dient te melden, ontslaat verzoeker niet van de verantwoordelijkheid zelf attent te zijn op (het verstrijken van) de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning.
2.13 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verzoeker de onderhavige aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht aangemerkt als een aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning.
2.14 Nu verzoeker bovendien die aanvraag niet heeft ingediend binnen zes maanden na het eindigen van zijn rechtmatig verblijf op grond van zijn eerdere verblijfsvergunning, heeft verweerder terecht toepassing gegeven aan artikel 3.71 Vb.
2.15 Vast staat voorts dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv.
2.16 De vraag is vervolgens of verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan het mvv-vereiste buiten toepassing dient te blijven.
2.17 Vast staat dat verzoeker gedurende bijna veertien jaar rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning heeft gehad en gedurende die periode gewerkt heeft en een gezinsleven heeft opgebouwd met zijn minderjarige kinderen. Verweerder heeft hieraan in het bestreden besluit noch in het verweerschrift enige aandacht besteed. Bij een onafgebroken rechtmatig verblijf van een omvang als het verblijf van verzoeker kan verweerder er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet om heen te beoordelen of het stellen van het mvv-vereiste niet aan het doel ervan voorbij schiet en een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Verweerder heeft die beoordeling niet verricht en zal dat dan ook alsnog in bezwaar dienen te doen.
2.18 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek toewijzen.
2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.20 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift van 1 augustus 2006 zal hebben beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.4 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 4 december 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. van Dullemen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.