ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ5055

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/27981
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het meestbegunstigingsbeginsel in het kader van gezinshereniging voor Japanse onderdanen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Japanse onderdaan, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging met haar vader, die rechten ontleent aan het Verdrag van handel en scheepvaart tussen Nederland en Japan van 6 juli 1912. De rechtbank oordeelde dat de tekst en structuur van artikel 1 van dit verdrag duidelijk zijn en geen grond bieden voor het oordeel dat het meestbegunstigingsbeginsel van toepassing is op de uitleg van het begrip 'hunne gezinnen'. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte onderscheid maakte tussen de rechten van de vader van eiseres en de rechten die eiseres aan het verdrag kan ontlenen. Dit leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit van de Minister, die had geweigerd de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 644,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/27981
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiseres], geboren op [geboorte datum] 1985, van Japanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. S.H.J.M. Roelofs, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.C. Verbeek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 3 maart 2004 heeft eiseres bij de burgemeester van de gemeente [plaatsnaam] een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verruimde gezinshereniging bij ouder [naam ouder]”. Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 2 november 2004 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 8 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 20 juni 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 23 juni 2005. Op 4 augustus 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van
22 februari 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 24 februari 2006.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toelating in het kader van verruimde gezinshereniging als bedoeld in artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, hetgeen niet in geschil is.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op het met Japan gesloten Verdrag van handel en scheepvaart van 6 juli 1912 (Stb. 1913, nr. 389, hierna: Jhv) stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres hieraan geen verblijfsrechten kan ontlenen. Verweerder heeft in het bestreden besluit - samengevat - overwogen dat de in artikel 1, eerste lid, van het Jhv opgenomen zogenoemde meestbegunstigingsclausule met zich meebrengt dat bekeken moet worden of Nederland na het sluiten van het Jhv met een andere staat een verdrag heeft gesloten dat gunstigere rechten verleent op één van de in het eerste lid van artikel 1 van het Jhv genoemde gebieden en stelt in dit kader dat het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika met bijbehorend Protocol van 27 maart 1956 (Trb. 1956, 40, hierna: Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag) analoog van toepassing is op Japanse onderdanen. Vervolgens concludeert verweerder dat eiseres geen verblijfsrechten kan ontlenen aan de reflexwerking van dit Verdrag, omdat zij, in tegenstelling tot het gestelde in artikel 1 van het bijbehorend Protocol, niet minderjarig is en haar vader niet op grond van het Jhv is toegelaten.
Voorts volgt verweerder eiseres niet in haar stelling dat de medelidstaten van de Europese Unie (EU) als meest begunstigde naties kunnen worden aangemerkt, omdat ingevolge artikel 18 van het Jhv de meestbegunstigingsclausule niet met zich meebrengt dat voorrechten die voortvloeien uit enige vorm van regionale economische samenwerking, als de EU en Europesche Economische ruimte (EER), overeenkomstig van toepassing zijn op Japanse onderdanen.
Verweerder heeft afgezien van het horen van eiseres op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. De gronden van bezwaar, waarin eiseres heeft betoogd dat het Jhv met betrekking tot het gezin geen onderscheid maakt tussen meerderjarige en minderjarige kinderen, dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd. In aanvulling daarop stelt eiseres dat in beginsel terecht het Nederlands-Amerikaans Vrienschapsverdrag door verweerder van toepassing is verklaard. Echter, de in het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag gestelde leeftijdsgrens heeft geen weerslag op de verblijfsaanspraken van kinderen ingevolge het Jhv. De minderjarigheideis kan niet zonder meer in het Jhv worden geïncorporeerd, omdat indien partijen een dergelijke eis hadden willen stellen, men dit wél in het Verdrag had opgenomen. Derhalve moet van de biologische connotatie van het begrip ‘kind’ worden uitgegaan en niet van een ‘jonger dan achttien jaar’-invulling.
Voorts heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat het feit dat de vader van eiseres niet expliciet krachtens het Jhv in Nederland zou zijn toegelaten zich tegen een reflexwerking van het Nederlands-Amerikaans Vrienschapsverdrag verzet, nu het Jhv niet in de Nederlandse vreemdelingenregelgeving is uitgewerkt en dit expliciet beoogde verblijfsdoel niet bestaat. Daarbij beoogt het Jhv aan bilaterale handelsbevordering te doen. Nu de vader van eiseres, gelet op de afgifte van een tewerkstellingsvergunning op basis van de ‘overplaatsing in concernverband’-regels, in het kader van internationale handelsbevordering in Nederland te werk is gesteld, kan het Jhv mede op zijn verblijfsrecht en daardoor ook op dat van eiseres betrekking hebben.
In het bezwaarschrift is reeds verwezen naar artikel 10 van verordening 1612/68 EEG, waarin een voor eiseres voordelige leeftijdsmarge van 21 jaar is neergelegd. Ten onrechte stelt verweerder in het bestreden besluit dat artikel 18 van het Jhv daaraan in de weg staat, omdat dit artikel slechts geldt voor douane- en tolunies, dus voor zéér beperkte vormen van internationale samenwerking. De EU ziet op veel meer dan ‘grensverkeer’ in de zin van artikel 18 van het Jhv en betreft een stevige vorm van supranationale samenwerking, waarbij zélfs aspecten van de externe betrekkingen van de lidstaten afzonderlijk op communautaire basis kunnen worden geregeld. In dat geval kan niet meer worden volgehouden dat er geen voor eiseres gunstigere wisselwerking zou kunnen optreden tussen de begunstigende gezinsherenigingfaciliteiten van het Jhv en die van het gemeenschapsrecht. Het Jhv moet te goeder trouw worden uitgelegd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3. In het verweerschrift heeft verweerder gewezen op hetgeen op pagina 53 van de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet Inburgering (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 308, nr. 3) is overwogen, te weten:
“Voorts ziet de regering in (artikel 1 van) het op 6 juli 1912 te ’s-Gravenhage tussen Nederland en Japan gesloten verdrag van handel en scheepvaart (Stb. 1913, 293), gelet op de ingrijpend gewijzigde omstandigheden na de verdragssluiting en artikel 62 van het Weens Verdragenverdrag, geen relevante gevolgen voor het onderhavige wetsvoorstel. Naar de mening van de regering heeft de herleving van dat verdrag in 1954 (Trb. 1954, 168) verblijfsrechtelijk geen betekenis. Uit de daarop volgende overeenkomst tot afschaffing van de visumplicht voor verblijf korter dan drie maanden kan reeds worden afgeleid dat artikel 1 zijn betekenis heeft verloren. Bovendien is bij de afschaffing van de visumplicht uitdrukkelijk opgenomen dat zij de werking van de nationale vreemdelingenwetgeving onverlet laat (Trb. 1956, 58 en 101)”.
Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres aan het Jhv geen verblijfsrecht kan ontlenen. Nu eiseres een dergelijk recht evenmin kan ontlenen aan nationale dan wel andere (geldende) internationale regelgeving, meent verweerder dat in bezwaar terecht het standpunt is gehandhaafd dat eiseres niet voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking komt.
4. In het aanvullend beroepschrift en ter zitting heeft eiseres nog het volgende aangevoerd.
Hoewel eiseres op de aanvraagdatum de leeftijdsgrens van 18 jaar was gepasseerd, maar nog niet die van 21 jaar, komt zij via de volgende stappen op basis van de reflexwerking van het Jhv in aanmerking voor een verblijfsvergunning.
Ten eerste is het Jhv in de Nederlandse rechtssfeer nog steeds van kracht, nu Nederland in communautair verband kenbaar heeft gemaakt dat het zich nog steeds aan dit verdrag verbonden acht. Verwezen wordt naar de beschikking van de Raad tot wijziging van de Beschikking 2001/855/EG van de Raad van de Europese Unie van 15 november 2001. Anders dan verweerder in het verweerschrift acht eiseres het Jhv nog steeds verblijfsrechtelijk relevant. Verweerder doet een beroep op de MvT bij de Wet Inburgering, waarin van regeringszijde is opgemerkt dat vanwege de ingrijpend gewijzigde omstandigheden het Jhv verblijfsrechtelijk niet meer relevant is. Niet duidelijk is waar die ingrijpende wijzigingen in zijn gelegen, gelet op het feit dat de verdragspartijen in 1954 te kennen hebben gegeven dat, ondanks de gewijzigde omstandigheden tussen 1912 en 1954, het verdrag is komen te herleven. Enkel tijdsverloop is onvoldoende rechtvaardiging om een verdrag zomaar buiten werking te verklaren. Bovendien zou dat betekenen dat bijvoorbeeld het Nederlands-Zwitsers Tractaat uit 1875 en het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag uit 1906 ook geen enkele verblijfsrechtelijke meerwaarde zouden kunnen hebben, terwijl consensus bestaat dat deze verdragen voor het hedendaagse vreemdelingenrecht nog altijd van betekenis zijn.
Verder is onduidelijk waarom verweerder thans het standpunt inneemt dat het Jhv geen relevante gevolgen voor de toelating van Japanse onderdanen in Nederland (meer) heeft, terwijl in een andere - ter adstructie overgelegde - identieke verblijfsprocedure door verweerder is erkend dat op basis van het inroepen van dit verdrag een verblijfsvergunning in Nederland kan worden verkregen.
Ten tweede is het Jhv van toepassing, omdat er een handelslink is. De vader van eiseres is in het bezit van een tewerkstellingsvergunning op grond van artikel 8, derde lid, onder 2, van de Wet arbeid Vreemdelingen (hierna: Wav) juncto paragraaf 21 van de Uitvoeringsregels Wav, op basis van de voorschriften van overplaatsing in concernverband, die alleen wordt afgegeven in het kader van de bevordering van internationale handelscontacten. Centrale vraag is welke landen op het gebied van gezinshereniging het meest gunstig worden behandeld, in die zin dat een 21-jaarsgrens in plaats van een 18-jaarsgrens voor gezinshereniging dient te worden gehanteerd. Primair, hoewel het in het algemeen anders ligt, kan in het geval van het Jhv de meestbegunstigingsclausule betrekking hebben op de bevoorrechte positie die onderdanen in EU/EER- en of Benelux-verband op bijvoorbeeld het gebied van gezinshereniging genieten, omdat niet zwart op wit een voorbehoud ten aanzien van rechten voortvloeiende uit speciale economische samenwerkingsverbanden, zoals de EU, is gemaakt ten aanzien van de meestbegunstiging zoals opgenomen in artikel 1 van het Jhv. Een dergelijke uitleg van de meestbegunstigingsclausule zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en het beginsel van de goede trouw als neergelegd in het Weens Verdragenverdrag. Dit geldt te meer omdat in handelsverdragen na de sluiting van het EEG-verdrag in 1959 deze vorm van internationale samenwerking uitdrukkelijk van de meestbegunstiging wordt uitgesloten. Dat dit na de notawisseling in 1953, waarin het Jhv weer tot leven is gewekt, niet is gebeurd, maakt dat de meestbegunstigingsbehandeling ook betrekking kan hebben op de voorkeursbehandeling die onderdanen in EU/EER- en of Benelux-verband genieten, waarvoor een leeftijdsgrens van 21 jaar geldt om nog in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht bij ouder(s) in Nederland. Subsidiair, indien het meestbegunstigingsbeginsel tevens ziet op internationale economische samenwerkingsverbanden, is tevens artikel 19, zesde lid, van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) van toepassing, waarin het gezin van een migrerende werknemer wordt geacht te bestaan uit ten minste zijn echtgenote en de kinderen te zijnen laste die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Dat deze verdragsaanspraak niet rechtstreeks werkt, laat onverlet dat het een verdragsverplichting betreft, waarvan de relevantie is gelegen in de omstandigheid dat die zoveel mogelijk moet worden benaderd door de verdragspartij in de uitleg en interpretatie van zijn eigen regelgeving. Meer subsidiair, indien het meestbegunstigingsbeginsel niet ziet op speciale regionale samenwerking, dan dienen aan eiseres dezelfde voorrechten toe te komen die Zwitserse gezinsleden onder de 21 jaar ontlenen aan de Overeenkomst tussen de EG en haar lidstaten enerzijds en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds van 21 juni 1999 (zie bijlage I bij de Overeenkomst, artikel 3). In essentie betreft deze overeenkomst een bilaterale overeenkomst tussen de EG en Zwitserland waarin geen vergaande vorm van economische internationale samenwerking in het leven wordt geroepen, hetgeen ook volgt uit het Nederlandse wetsvoorstel, zodat eiseres op het gebied van gezinshereniging op dezelfde voet dient te worden behandeld.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 3.24 van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
5. Niet is in geschil dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor verruimde gezinshereniging zoals neergelegd in artikel 3.24 van het Vb 2000. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiseres aan het Jhv het recht kan ontlenen om hier te lande bij haar vader te verblijven.
6.1. Op 6 juli 1912 is tussen Nederland en Japan gesloten het Verdrag van handel en scheepvaart ter bevordering van de handelsbetrekkingen tussen beide staten. Artikel 1 van het Jhv - voor zover relevant - bepaalt het volgende:
“De onderdanen der beide Hooge Contracteerende Partijen zullen volle vrijheid hebben met hunne gezinnen binnen te komen en zich te vestigen in de geheele uitgestrektheid van elkanders gebied of bezittingen; en, indien zij zich gedragen naar de wetten des lands:
1°. zullen zij, in alles wat betreft het reizen en het verblijf, de studien en onderzoekingen, de uitoefening hunner bedrijven en beroepen en het voeren van hunne bedrijfs- of nijverheidsondernemingen in alle opzichten op denzelfden voet geplaatst zijn als de onderdanen of burgers van de meest begunstigde natie; [...]”
Artikel 18, aanhef en onder a, van het Jhv bepaalt:
“De bepalingen van dit Verdrag zijn niet toepasselijk:
a. op de voorrechten welke eene der Hooge Contracteerende Partijen heeft verleend of zal verleenen aan aangrenzende Staten ter vergemakkelijking van het grensverkeer;[...]”
6.2. Ten gevolge van de Nederlandse oorlogsverklaring aan Japan op 8 december 1941 is de werking van het Jhv met ingang van die datum geschorst (Trb. 1954, nr. 168).
6.3. Ingevolge de nota van 29 mei 1953 is de werking van het Jhv op 29 augustus 1953 herleefd (Trb. 1954, nr. 168):
“[…] In spite of the fact that, due to altered conditions, the Treaty of 1912 shows certain deficiencies which tend to make it inadequate to meet modern requirements and international practice in trade policy, the Netherlands Government deem it desirable, that a revival of the Treaty be effected pending negotiations for and the conclusion of a new Treaty of Commerce and Navigation.
In the opinion of the Netherlands Government the Treaty of 1912 is particularly out of date, since it contains no provisions regarding questions which might arise in respect of multilateral treaties or conventions in the field of international economic cooperation, or the institution of functional integrations of a regional character, to which either the Kingdom of the Netherlands or Japan is, or may become, a party. […]”
6.4. Bij Beschikking van de Raad van de Europese Unie van 15 november 2001 (2001/855/EG) heeft Nederland verklaard zich nog immer gebonden te achten aan het Jhv.
7. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de vader van eiseres rechten ontleent aan het Jhv en dat gelet daarop onderhavige zaak (in beginsel) valt onder de werking van het Jhv.
7.1. Vervolgens is de vraag aan de orde of het Jhv van toepassing is op situaties van (verruimde) gezinshereniging.
7.2. Verweerder - zoals ter zitting uiteengezet - heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Jhv niet van toepassing is op gezinsherenigingsituaties, nu bij de notawisseling in 1956 tussen de Nederlandse en Japanse regering inzake de afschaffing van de visumplicht uitdrukkelijk is gestipuleerd dat de afschaffing van de visumplicht de werking van de nationale vreemdelingenwetgeving onverlet laat (Trb. 1956, nr. 58 en 101). Onder verwijzing naar de MvT bij de Wet Inburgering stelt verweerder dat de herleving van het Jhv in 1954 verblijfsrechtelijk geen betekenis heeft, nu uit de overeenkomst tot afschaffing van de visumplicht voor verblijf korter dan drie maanden reeds kan worden afgeleid dat artikel 1 van het Jhv zijn betekenis heeft verloren.
7.3. De rechtbank is van oordeel dat dit - aldus gemotiveerde - standpunt van verweerder onjuist is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De tekst van de door verweerder aangehaalde notawisseling luidt - voor zover relevant - als volgt:
“1. Japanese and Netherlands nationals shall be free to travel from any place whatever to The Netherlands (territory in Europe) and Japan respectively without the necessity of obtaining a visa in advance, provided that they are furnished with valid passports issued by the country of which they are nationals and provided that the duration of their stay shall not exceed a period of three consecutive months.
2. It is understood that the waiver of the visa requirement does not exempt Japanese and Netherlands nationals from the necessity of complying with the Netherlands and Japanese laws and regulations on aliens. Either Government reserves the right to refuse entry into and residence in its territory to nationals considered undesirable.
3. Japanese and Netherlands nationals travelling to The Netherlands and Japan respectively with the intention of staying there for a period exceeding three months, or seeking employment or occupation shall not benefit by the provision sub 1 of this Arrangement. However, the visa for them shall be obtained free of charge.”
Gelet op de tekst van voornoemde notawisseling mist de gevolgtrekking dat uit de overeenkomst tot afschaffing van de visumplicht kan worden afgeleid dat artikel 1 van het Jhv zijn betekenis heeft verloren, feitelijke grondslag. De notawisseling bevat nergens specifieke opmerkingen dan wel verwijzingen in relatie tot het Jhv. Daarbij is het Jhv een handelsverdrag en betreft de overeenkomst tot afschaffing van de visumplicht de regulering van het reizigersverkeer tussen beide landen, zodat ook hierom een onverkorte doorwerking van de overeenkomst tot afschaffing van de visumplicht wat betreft de in het Jhv toegekende rechten aangaande vestiging en verblijf, zonder nadere specifieke bepaling daaromtrent, allesbehalve evident is. Voorts is van belang dat overigens niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van zodanig bijzondere omstandigheden dat partijen redelijkerwijs niet meer tot nakoming van de verdragsverplichtingen zouden zijn gehouden. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het Jhv daarom niet (langer) van toepassing is op situaties van gezinshereniging.
8.1. Voorts staat ter beoordeling de vraag wat moet worden verstaan onder het begrip “hunne gezinnen” als opgenomen in artikel 1 van het Jhv.
8.2. Ingevolge artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (WVV) en de relevante literatuur dienen verdragen primair te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde objectieve of tekstuele methode, waarbij wordt gelet op de betekenis van de verdragstermen volgens het normale spraakgebruik.
8.3. Verweerder - zoals ter zitting nader toegelicht - heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat het begrip “hunne gezinnen” dient te worden uitgelegd met toepassing van het meestbegunstigingsbeginsel dat is neergelegd in het eerste lid van artikel 1 van het Jhv en dat voor de meest begunstiging moet worden aangesloten bij het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag. Nu uit artikel 1 van het bij dit Verdrag behorend Protocol volgt dat gezinshereniging mogelijk is tussen de hoofdpersoon, diens echtgenoot of echtgenote en diens ongehuwde minderjarige kinderen, volgt daaruit dat eiseres als meerderjarige geen recht heeft op gezinshereniging, aldus verweerder.
8.4. Eiseres heeft ter zitting het - reeds in de gronden van bezwaar ingenomen en in het beroepschrift ingelaste - primaire standpunt gehandhaafd dat het Jhv met betrekking tot het gezin geen onderscheid maakt tussen meerderjarige en minderjarige kinderen.
8.5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de toepassing van bovengenoemde objectieve methode bij de interpretatie van artikel 1 van het Jhv volgt dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de aanhef van artikel 1 van het Jhv en artikel 1, sub 1, van dit verdrag. Dit onderscheid heeft tot gevolg dat het meestbegunstigingsbeginsel slechts geldt voor de in artikel 1, sub 1, van dit verdrag genoemde omstandigheden, namelijk “wat betreft het reizen en het verblijf, de studien en onderzoekingen, de uitoefening hunner bedrijven en beroepen en het voeren van hunne bedrijfs- of nijverheidsondernemingen”. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de uitdrukkelijke eenduidige formulering van de aanhef van het eerste lid van artikel 1 van het Jhv niet worden afgeleid dat het meestbegunstigingsbeginsel (tevens) betekenis toekomt voor de begrippen genoemd in de aanhef van dat artikel. De rechtbank is van oordeel dat tekst en structuur van artikel 1 van het Jhv duidelijk zijn en geen grond bieden voor het oordeel dat het in de aanhef van het eerste lid van artikel 1 van het Jhv opgenomen meestbegunstigingsbeginsel betekenis heeft voor, of van toepassing is op, laat staan een beperking vormt van de uitleg van het begrip “hunne gezinnen” in de aanhef van dat artikel. Dat betekent dat door verweerder ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen de rechten die de vader van eiseres, en de rechten die eiseres aan het Jhv kan ontlenen. Gelet hierop kan verweerders standpunt geen stand houden en kan verweerders weigering de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
9. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het feit dat de eerste en meest verstrekkende beroepsgrond van eiseres slaagt ziet de rechtbank geen aanleiding zich uit te spreken omtrent de overige beroepsgronden.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1.verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd en achtendertig euro).
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzitter, en mrs. J. Recourt en H.J. Fehmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier, en openbaar gemaakt op 27 juni 2006.