ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ4597

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/754129-04 Tussenbeslissing
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.A.M. Heeregrave
  • H. Heins
  • F. Spiering-Van der Maden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeslissing inzake getuigenverhoor en verschoningsrecht in de zaak van de 'metselmoorden'

In deze tussenbeslissing van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 24 november 2006, wordt ingegaan op de verzoeken die zijn gedaan tijdens de pro forma zitting van 16 november 2006 in de zaak van de zogenoemde 'metselmoorden'. De rechtbank oordeelt dat getuige V., een journalist, verplicht is om antwoord te geven op specifieke vragen en dat hij geen beroep kan doen op zijn verschoningsrecht. Dit recht, dat journalisten in beginsel toekomt op basis van artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), kan worden ingeperkt wanneer de openbaring van de bron noodzakelijk is voor de waarheidsvinding in een democratische samenleving. De rechtbank stelt vast dat de vragen die aan getuige V. zijn gesteld cruciale informatie betreffen met betrekking tot de voorbedachte rade in het onderzoek naar de dood van de slachtoffers.

Daarnaast behandelt de rechtbank het verzoek van de verdediging om nader onderzoek te doen naar vezelsporen die door deskundige Eversdijk zijn aangetroffen. De rechtbank concludeert dat, gezien de vernietiging van alle kleding van de slachtoffers en verdachten, een vezelvergelijkend onderzoek niet meer mogelijk is. Het verzochte vezelidentificatieonderzoek zal naar het oordeel van de rechtbank niet bijdragen aan de waarheidsvinding in deze strafzaak.

Ten slotte wordt het verzoek van de verdediging om de getuigen B en C te horen afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat deze getuigen zullen verschijnen, en dat het belang van de verdediging bij het horen van deze getuigen moet wijken voor het belang van een tijdige afdoening van de strafzaak. De rechtbank wijst de verzoeken van de verdediging af, met uitzondering van het verzoek om getuige V. op te roepen voor de volgende zitting.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Parketnummer 09/754129-04
TUSSENBESLISSING
Op de verzoeken, gedaan ter terechtzitting van 16 november 2006 namens:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats],
verblijvende in de P.I. [Huis van bewaring]
door zijn raadslieden mrs. F.G.L. van Ardenne en M.L. Groeneveld, beiden advocaat te Rotterdam.
I. De getuige [V] heeft ter terechtzitting van 16 november 2006 op een aantal vragen geen antwoord willen geven en zich beroepen op zijn verschoningsrecht, daar hij bij beantwoording van die vragen het risico zou lopen zijn bron te moeten prijsgeven.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat elke journalist, gelet op artikel 10, eerste lid, van het E.V.R.M., in beginsel het recht heeft zich te verschonen van het beantwoorden van een aan hem gestelde vraag, indien hij daardoor het bekend worden van zijn bron zou riskeren. Een beroep op dit recht behoeft echter niet te worden gehonoreerd wanneer openbaring van die bron in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op een of meer van de in het tweede lid van voormelde verdragsbepaling bedoelde, door diegene die de journalist als getuige doet horen, te stellen en zonodig aannemelijk te maken belangen.
Daarnaast dient te zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit (aard en ernst van het onderzochte feit) en subsidiariteit (aanwezigheid van alternatieve onderzoeksmogelijkheden).
De rechtbank is van oordeel dat de getuige [V] geen beroep op zijn verschoningsrecht toekomt, voor zover het vragen betreffen met betrekking tot zijn bronnen voor wat betreft de beweerdelijk gemaakte afspraak op 12 augustus 2004 tussen [slachtoffer 1] en [getuige A]. Dit geldt ook voor eventuele politiebronnen. De inbreuk op het verschoningsrecht is hier noodzakelijk om de waarheidsvinding te dienen. Het betreft hier cruciale informatie met betrekking tot de voorbedachte rade in het onderzoek naar de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Hetzelfde geldt voor vragen met betrekking tot het beweerdelijk achterhouden van informatie.
Ten aanzien van vragen met betrekking tot de politiebronnen is de rechtbank van oordeel dat getuige [V] een verschoningsrecht toekomt, voor zover deze niet de bron is van de afspraak op 12 augustus 2004. Openbaring van die bron(nen) is naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk met het oog op de in het tweede lid van artikel 10 EVRM genoemde belangen, met name niet omdat het eventueel lekken van informatie door politiebronnen niet van belang is voor de waarheidsvinding in de onderhavige strafzaken.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de getuige [V] antwoord dient te geven op de volgende vragen en daarbij geen beroep op zijn verschoningsrecht toekomt (zie p.v. verhoor bij RC d.d. 15 september 2006):
20. U vraagt mij van wie ik heb gehoord dat [slachtoffer 1] en [getuige A] een afspraak hadden voor 12 augustus 2004.
21. U vraagt mij of een of meer van mijn bronnen door de politie en/of bij de rechter-commissaris is/zijn
gehoord.
22. U vraagt mij hoe mijn bronnen aan hun wetenschap komen met betrekking tot de passage op pagina
42 van mijn artikel over de afspraak tussen [slachtoffer 1] en [getuige A].
25. U vraagt mij of ik contact heb gehad met de heer [naam] over deze zaak.
28. U vraagt mij of ik weet, dus of ik van iemand heb gehoord, dat er informatie is achtergehouden
betreffend enig aspect van het onderzoek.
39. U vraagt mij uit welke andere bronnen dan gesprekken, bijvoorbeeld iets visueels, ik de informatie
heb, of heb kunnen opmaken dat er een afspraak was op 12 augustus 2004.
II. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het door de rechtbank in een eerder stadium bevolen onderzoek naar de door de deskundige Eversdijk aangetroffen vezelsporen in de kamer van de Chinees, niet is uitgevoerd. De verdediging heeft dit verzoek herhaald en daarbij benadrukt dat het niet zozeer vezelvergelijkend onderzoek betreft maar een vezelidentificatieonderzoek.
De rechtbank stelt vast dat, gezien de vernietiging van alle kleding van de slachtoffers en het niet meer beschikbaar zijn van kleding van de verdachten, een vezelvergelijkend onderzoek niet meer mogelijk is. Ten aanzien van het verzochte vezelidentificatieonderzoek is de rechtbank van oordeel, dat, mede gelet op de door de deskundigen ter terechtzitting daaromtrent gegeven uitleg, een dergelijk onderzoek noch in belastende noch in ontlastende zin zal kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding in de onderhavige strafzaak. In zoverre komt de rechtbank terug op een eerder ter zake genomen beslissing waarbij een vezelonderzoek is gelast.
III. Door de verdediging is verder aan de orde gesteld de vraag of het naar aanleiding van de werkbespreking d.d. 4 mei 2006 afgesproken embargo op contacten tussen verdediging en deskundigen thans kan worden opgeheven. De officier van justitie heeft aangegeven dat zij hiertegen geen bezwaar heeft. Aldus constateert de rechtbank dat er thans geen belemmeringen meer bestaan ten aanzien van genoemde contacten.
IV. Met betrekking tot het horen van de getuigen [getuige B] en [getuige C].
De verdediging heeft verklaard - zakelijk weergegeven - dat het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige B] en [getuige C] wordt gehandhaafd. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Uitgangspunt is het bepaalde in artikel 288 Sv:
"De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen in de zin van artikel 287 lid 3 Sv, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat, voor zover hier van belang:
a- het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen."
Bij zijn beslissing over de vraag of een getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen dient de rechter uiteindelijk 3 aspecten te betrekken, waarbij als uitgangspunt geldt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast moet staan dat de getuige niet zal verschijnen:
1. De periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen;
2. De aard van de zaak;
3. Het belang van de getuigenverklaring voor de door de rechter te nemen beslissing.
Het belang van de verdediging met betrekking tot de punten 2 en 3 is evident.
De rechter-commissaris en de officier van justitie hebben in een proces-verbaal van bevindingen uiteengezet welke pogingen zijn ondernomen beide getuigen naar Nederland te krijgen, dan wel via een rogatoire commissie in India te horen.
Gelet op de inhoud van beide processen-verbaal en gelet op hetgeen door de officier van justitie ter terechtzitting dienaangaande nader is aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat een herhaalde oproep ten aanzien van beide getuigen nutteloos is, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat zij op de herhaalde oproep wel zullen verschijnen, terwijl het horen van beide getuigen in India, gelet op de weigerachtige houding van de Indiase autoriteiten, niet als reële mogelijkheid moet worden beschouwd. Het tijdstip is thans aangebroken dat het belang van de verdediging bij het horen van deze getuigen dient te wijken voor het belang van afdoening van deze strafzaak binnen een aanvaardbare termijn. Dit klemt temeer nu uit hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting van 16 november 2006 heeft aangegeven, is gebleken dat de termijn waarop de getuige [getuige A] verwacht kan worden in Nederland volstrekt onzeker is.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de getuige [getuige C].
V. De verdediging heeft verzocht nader onderzoek te doen plaatsvinden -in welke vorm dan ook- naar de vraag of de namen [naam slachtoffer 1] en [naam], dan wel de namen van anderen uit de kring van deze personen, voorkomen of genoemd worden in enig aan het onderzoek Wissel voorafgaand politieonderzoek.
De rechtbank acht zich ter zake voldoende voorgelicht door de verklaring van de getuige [getuige] ter terechtzitting van 13 november 2006 en zijn nadien nog opgemaakte aanvullend proces-verbaal van bevindingen en vindt een nader onderzoek als verzocht derhalve niet noodzakelijk.
BESLISSING:
De rechtbank:
Wijst het verzoek als vermeld onder I. toe en beveelt in verband daarmee de oproeping van de getuige [V] tegen de eerstvolgende terechtzitting.
Wijst de verzoeken als vermeld onder II. IV en V af.
Aldus gegeven door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, mrs. H. Heins en F. Spiering-Van der Maden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Ruitenbeek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2006.